Hoge Raad, 21-10-2008, BD7817, 07/11578 B
Hoge Raad, 21-10-2008, BD7817, 07/11578 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2008
- Datum publicatie
- 21 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD7817
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD7817
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2007:AZ8512, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/11578 B
Inhoudsindicatie
Verschoningsrecht arts. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht van o.m. de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook t.a.v. datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich dergelijke uitzonderlijke omstandigheden voordoen, laat zich niet in het algemeen beantwoorden. Bij de beantwoording zal in een geval als i.c. moeten worden gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan de arts wordt verdacht, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt i.v.m. het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de patiënten worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken. De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken (vgl. o.m. HR LJN BC1370). Het oordeel van de Rb dat i.c. sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden is onjuist noch onbegrijpelijk. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. In de overwegingen van de Rb ligt besloten dat zij bij haar afweging groot gewicht heeft gehecht aan de veronderstelde toestemming van de patiënte, welke omstandigheid impliceert dat het beroep op het verschoningsrecht niet kan dienen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënte en dat door het afwijzen van het beroep op het verschoningsrecht haar belangen hier niet kunnen worden geschaad. De Rb heeft voorts kennelijk de vraag onder ogen gezien of i.c. het algemene belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen en het algemene belang dat patiënten zich vrijelijk tot een arts kunnen wenden zich verzetten tegen onthulling van de desbetreffende gegevens en is daarbij tot een ontkennende beantwoording gekomen. Daarbij heeft zij betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van de arts de gegevens die - veelal verplicht – m.b.t. de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door, zoals hier, de justitiële autoriteiten, beschikbaar zijn.
Uitspraak
21 oktober 2008
Strafkamer
nr. 07/11578
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 13 februari 2007, nummer RK 06/1073, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden beschikking
De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Procedure
De rechtbank heeft, naast het klaagschrift, gezien het dossier met parketnummer 10/700234-05 in de strafzaak tegen NN, waarin zich onder meer bevindt:
- een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d.d. 2 november 2005, welke op 10 januari 2006 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam, mr. M.E.A. Nijssen, is toegewezen;
- een bevel tot uitlevering ex artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering, met RC-nummer 06/101, uit welk bevel blijkt dat op 11 januari 2006 door eerder genoemde rechter-commissaris de uitlevering van de navolgende voorwerpen en gegevens is bevolen:
- het medisch dossier inzake wijlen [de patiënte], geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats];
- een lijst van de artsen/verpleegkundigen welke bij de behandeling van voornoemde [patiënte] betrokken waren en
- de uitleesgegevens van de pacemaker van het contact op 11 en 12 juli 2005 met een uitlees / programmeereenheid;
- een brief van de raadsman van de klaagster, mr. B.C.W. van Eijck, d.d. 25 januari 2006 waaruit blijkt dat hij namens de klaagster bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van vermelde voorwerpen en gegevens;
- een aanvulling op het genoemde bevel tot uitlevering, uit welk bevel blijkt dat de rechter-commissaris op 4 mei 2006 onder meer heeft bepaald dat de bovenstaande voorwerpen en gegevens in een verzegelde envelop zullen worden uitgeleverd aan de opsporingsambtenaren, waarna deze aan de rechter-commissaris zal worden afgegeven en door haar na afgifte gedurende veertien dagen zullen worden bewaard. Voorts is bepaald dat indien binnen genoemde termijn geen klaagschrift tegen de inbeslagneming is ingediend, de envelop ten behoeve van verder onderzoek zal worden geopend;
- een door de officier van justitie, mr. Van Eijkelen, ondertekende verklaring, inhoudende dat zij op 06 juli 2006 een envelop van [klaagster] in beslag heeft genomen teneinde deze, conform het bovenstaand bevel tot uitlevering, aan de rechter-commissaris over te dragen.
De rechtbank heeft in openbare raadkamer van 9 januari 2006 gehoord:
de officier van justitie, mr. Van Eijkelen, en namens de klaagster: mr. M.J.C.E. Blondeau en haar raadsman, mr. B.C.W. van Eijck voornoemd.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de rechtbank tijdens de openbare behandeling heeft de klaagster bij brief, met bijlagen, d.d. 25 januari 2007 aanvullende informatie met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen de klaagster en de in haar instelling werkzame medewerkers alsmede met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor het beheer van medische dossiers verstrekt. De klaagster heeft een kopie van deze brief aan de behandelend officier van justitie gezonden.
Inhoud van de klacht
De klaagster beklaagt zich over het voortduren van de inbeslagneming en over het uitblijven van een last tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen en gegevens.
(...)
Beoordeling van de klacht
In raadkamer stelt de klaagster zich primair op het standpunt dat, nu in het onderhavige geval geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de rechter-commissaris de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek niet had mogen toewijzen en dat dientengevolge de inbeslagneming onrechtmatig is geschied. Reeds om deze reden zou het beklag gegrond dienen te worden verklaard. De klaagster meent tevens dat de door de officier van justitie in haar verweerschrift genoemde feiten en omstandigheden in het kader van deze procedure buiten beschouwing dienen te worden gelaten, aangezien deze niet uit het thans voorhanden zijnde dossier blijken en/ of de klaagster niet beschikt over de verklaringen waaraan deze zijn ontleend.
Voorts acht de klaagster de inbeslagneming onrechtmatig daar de in beslag genomen voorwerpen en gegevens onder het medisch beroepsgeheim vallen zoals dit onder meer is geregeld in artikel 457 van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en dus ook onder de daaruit voortvloeiende geheimhoudingsplicht. De klaagster stelt dat zij een afgeleid medisch beroepsgeheim en derhalve een afgeleid verschoningsrecht heeft.
Namens de klaagster is tenslotte betoogd dat in het onderhavige geval geen gronden aanwezig zijn welke een doorbreking van het aan haar toekomende afgeleide verschoningsrecht zouden rechtvaardigen. Nu desondanks is overgaan tot inbeslagneming, dient deze als onrechtmatig te worden aangemerkt.
De officier van justitie heeft de stellingen van de klaagster gemotiveerd bestreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan namens de klaagster wordt voorgestaan, betrekt de rechtbank bij de vraag of in het onderhavige geval al dan niet sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering alle uit de behandeling in openbare raadkamer en uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden. Het gaat immers bij het beantwoorden van deze vraag om concrete feiten en omstandigheden waarop de officier van justitie destijds haar besluit om een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen heeft gebaseerd en, in het verlengde daarvan, op grond waarvan de rechter-commissaris die vordering heeft toegewezen. Het volledige feitencomplex was toen noodzakelijkerwijs alleen aan de officier van justitie en de rechter-commissaris bekend.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van die vraag uit van het volgende.
Wijlen [de patiënte], verder te noemen de patiënte, leed aan de erfelijke spierziekte dystrofia mythonica waarvoor zij sinds ongeveer 1993 onder behandeling was van [klaagster], thans de klaagster.
Eind juni 2005 is bij deze patiënte een pacemaker ingebracht. Tijdens deze ingreep kreeg de patiënte een klaplong. Na behandeling is de patiënte naar huis teruggekeerd. Naar aanleiding van klachten van de patiënte
- zij voelde zich op 9 en 10 juli 2005 niet goed en erg moe - is de patiënte op 11 juli 2005 in [klaagster] onderzocht. Tijdens dit onderzoek is - volgens de bij de aangifte door de echtgenoot van de patiënte afgelegde verklaring - aan de patiënte zuurstof toegediend, zijn een hartfilm en een hart/longfoto gemaakt, zijn bloed en urine afgenomen en is de pacemaker uitgelezen.
Na dit onderzoek is de patiënte naar huis gestuurd, waar zij, aldus haar echtgenoot, om 14.00 uur volledig uitgeput aankwam. Omstreeks 18.00 uur diezelfde dag zijn op aangeven van de patiënte het ziekenhuis en een ambulance gebeld. Inmiddels had de patiënte ademnood. Reanimatie door haar echtgenoot en het ambulancepersoneel mocht niet meer baten. De patiënte is op 11 juli 2005, buiten [klaagster], overleden.
Van dit overlijden is door de klaagster geen melding gedaan aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Het verslag als bedoeld in artikel 10 der wet op de lijkbezorging d.d. 14 juli 2006 van de lijkschouwer van de gemeente Rotterdam houdt, voor zover van belang, als diens bevindingen in:
"S - subjectief, E - evaluatie/ conclusie P= plan/ afhandeling
S 00.05 schouw [a-straat 1] [plaats]
S melding arts [betrokkene 1] wilde geen natuurlijke dood afgeven wegens 14 dagen eerder plaatsing
S pacemaker met als complicatie klaplong en heden middag benauwdheid en hoge orp van
S 115. opname werd toen niet nodig geacht, kort na thuiskomen is mevrouw overleden.
E in [klaagster] behandeld door cardioloog mevrouw is bekend met ziekte van steiner
E (hartspierziekte) zou voor pacemaker procedure nog kunnen fietsen etc.
E doodsoorzaak gezien feiten en omstandigheden, niet natuurlijk, mogelijk had mevrouw nog
E geleefd als ze geen pacemaker had gekregen of 1111 in de middag opgenomen was in [klaagster],
E ter verkrijging meer duidelijkheid in deze advies sectie.
P niet natuurlijk, hartfalen, oorzaak onbekend, advies sectie,..."
Op 13 juli 2005 is in opdracht van de medisch officier van justitie door een patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een gerechtelijke sectie verricht. Het voorlopig verslag d.d. 13 juli 2005 van de patholoog houdt als voorlopige bevindingen in dat de patiënte is overleden als gevolg van longembolie in combinatie met een groot recent hartinfarct. In de samenvatting geeft de patholoog aan dat sprake was van massale longembolie en daarnaast van een groot recent hartinfarct, waarschijnlijk door zuurstofgebrek als gevolg van verlies van functionerend longweefsel.
Wegens ontbreken van de klinische gegevens is het volgens de patholoog niet mogelijk om een of andere vorm van medisch falen aan te tonen dan wel uit te sluiten.
Bij brief van 22 september 2005 heeft de officier van justitie aan de klaagster verzocht om "voordat zij de beslissing neemt of nader strafrechtelijk onderzoek is geïndiceerd", een kopie van het medisch dossier met de voor de patholoog relevante gegevens aan laatstgenoemde toe te sturen en om een in de brief genoemde medewerker van het NFI te informeren over de vraag die is gerezen bij het uitlezen van de pacemaker van de patiënte.
In deze brief wordt tevens medegedeeld dat de partner van de patiënte op 18 augustus 2005 bij de politie aangifte heeft gedaan van een vermoeden van dood door schuld en dat hij schriftelijk toestemming heeft gegeven tot afgifte van de medische gegevens van de patiënte.
De klaagster heeft aan deze verzoeken geen gevolg gegeven.
Door de Inspectie voor de Gezondheidszorg is in deze zaak geen onderzoek gedaan.
De bevindingen van de schouwarts en de patholoog in samenhang met het proces-verbaal van verhoor d.d. 18 augustus 2005 van de echtgenoot van de patiënte als aangever, waarin hij onder meer verklaart over de contacten met onder meer de hartafdeling en de cardioloog van [klaagster] en over hetgeen hem van de zijde van het ziekenhuis op 11 juli 2005 over de toestand van de patiënte is medegedeeld, én het overlijden van de patiënte op diezelfde dag bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond voor een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Uit de zinsnede van de officier van justitie 'voordat ik de beslissing neem of nader (cursivering door de rechtbank) strafrechtelijk onderzoek is geïndiceerd' in haar brief aan de klaagster van 22 september 2005 leidt de rechtbank, anders dan de klaagster, niet af dat er op die datum in de optiek van de officier van justitie nog geen redelijk vermoeden van schuld bestond. In diezelfde brief heeft de officier van justitie immers medegedeeld dat uit de sectie het vermoeden is gerezen dat er mogelijk sprake is van een medische fout. Dat de officier van justitie in het kader van het onderzoek van die verdenking niet direct tot een in het algemeen als zwaar ervaren middel als een bevel tot uitlevering door de rechter-commissaris overgaat, doch eerst tracht om met de medewerking van de klaagster dan wel de behandelend arts (en) door uitwisseling van gegevens tussen die behandelend arts(en) en de gerechtelijke medici in dezen meer duidelijkheid te verkrijgen, brengt hierin geen verandering.
Het primaire standpunt van de klaagster wordt derhalve verworpen.
Met de klaagster is de rechtbank in het voetspoor van de op dit punt geldende jurisprudentie van oordeel dat aan de klaagster een van de in haar instellingen werkzame artsen afgeleid verschoningsrecht toekomt, nu zij ten behoeve van laatstgenoemden het beheer heeft over en de administratie voert van de onder haar berustende medische dossiers en zij een instelling is als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Zie ook artikel 96a, derde en vierde lid, Sv, dat ingevolge artikel 105, derde lid Sv van toepassing is verklaard. Wel mogen zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
De bepaling van artikel 98 Sv waarvan het tweede lid alleen betrekking heeft op de doorzoeking ter inbeslagneming, alsmede de daaromtrent gewezen jurisprudentie geldt naar het oordeel van de rechtbank gelijkelijk voor het geval waarin op grond van een bevel tot uitlevering door de rechter-commissaris tot inbeslagneming is overgegaan.
Op grond van de behandeling in raadkamer en de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden kan er redelijkerwijze geen twijfel over bestaan dat de in beslag genomen gegevens en bescheiden, anders dan de officier van justitie lijkt te menen, geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en dat verstrekking van de gevraagde gegevens zou leiden tot schending van het beroepsgeheim.
Het verschoningsrecht van de arts is evenwel in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de betrokkene als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
Ten aanzien van de vraag of zich in dit geval vorenbedoelde omstandigheden voordoen wordt het volgende overwogen.
Het gaat thans om een tegen de behandelend arts (en) bestaande verdenking. Deze verdenking betreft, kort gezegd, het misdrijf 'dood door schuld', een levensdelict dat ondanks de beperkte strafbedreiging van maximaal twee jaren gevangenisstraf door de wetgever, mede gezien de onherstelbare gevolgen ervan, als een ernstig misdrijf wordt beschouwd.
Tijdens het onderzoek in raadkamer is niet gebleken dat de patiënte tijdens haar leven toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens, zo nodig, aan anderen dan (opvolgende) behandelend artsen te verstrekken. Aangenomen moet worden dat deze vraag in het geheel niet aan de orde is gekomen.
De echtgenoot van de patiënte heeft op 18 augustus 2005 tegen de klaagster aangifte gedaan van 'dood door schuld'. Uit de verklaring van de aangever blijkt dat hij door de jaren heen steeds betrokken is geweest bij de behandeling van de patiënte en haar op 11 juli 2005 heeft vergezeld bij het bezoek aan [klaagster]. Tegen de verwachting van de aangever en de patiënte, voor wie overnachtingspullen waren meegenomen, is de patiënte na de onderzoeken op 11 juli 2005 door [klaagster] naar huis gestuurd. De aangever noch de patiënte was hierover tevreden omdat zij vonden dat de patiënte opgenomen moest worden en een opname ook hadden verwacht. De aangever en de patiënte hebben dit evenwel niet aangegeven in het ziekenhuis, hetgeen de aangever zich nu wel verwijt. De aangever heeft tevens toestemming gegeven voor de informatieverstrekking door de behandelend arts.
Hoewel de toestemming van de aangever als directe nabestaande niet in de plaats kan treden van die van de patiënte, kan hieraan in het licht van de verklaring van de aangever wel het vermoeden worden ontleend dat de aangever heeft gehandeld of op goede gronden meende te handelen in overeenstemming met de wensen van de overledene. Uit de gedingstukken zijn geen aanwijzingen van het tegendeel af te leiden.
Aan het verschoningrecht ligt, zoals namens de klaagster terecht is gesteld, het maatschappelijk belang ten grondslag dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Degene die zich tot een dergelijke hulpverlener wendt, moet er, gezien de veronderstelde specifieke deskundigheid van die bijstandverlener, zeker ingeval die bijstandverlener een arts is, evenzeer op kunnen vertrouwen dat aan hem of haar deskundige en adequate medische bijstand wordt verleend en dat, ingeval van een ernstig vermoeden van verwijtbaar minder zorgvuldig of onzorgvuldig medisch handelen met voor de patiënt ingrijpende of fatale gevolgen, hiernaar een objectief en zo volledig mogelijk onderzoek wordt ingesteld.
Uit het onderzoek in raadkamer is bovendien gebleken dat de voor dat onderzoek relevante gegevens zich alle in het medische dossier betreffende de patiënte bevinden en niet op andere wijze dan door kennisneming van dat dossier kunnen worden verkregen.
De hiervoor weergegeven feiten in aanmerking nemende is de rechtbank, met de officier van justitie en de rechter-commissaris, van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard."
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In de middelen wordt onder meer opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
3.2. Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts geheimhoudt hetgeen zij hem hebben toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt, laat zich niet in het algemeen beantwoorden. Bij de beantwoording van die vraag zal in een geval als het onderhavige moeten worden gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan de arts wordt verdacht, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de patiënten worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken. De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken (vgl. o.m. HR 27 mei 2008, LJN BC1370, NJ 2008, 407).
3.3. De Rechtbank heeft onderzocht of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld.
Bij de beantwoording van die vraag heeft de Rechtbank de volgende factoren van belang geacht:
a) de omstandigheid dat de bevindingen van de schouwarts en de patholoog in samenhang met het proces-verbaal van verhoor
van 18 augustus 2005 van de echtgenoot van de patiënte als aangever waarin hij onder meer heeft verklaard over de feitelijke gang van zaken op 11 juli 2005, en met het overlijden van de patiënte op dezelfde dag, naar het oordeel van de Rechtbank een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27, eerste lid, Sv opleveren jegens de behandelend arts(en) betreffende het misdrijf dood door schuld;
b) de omstandigheid dat er geen aanwijzingen zijn dat de overleden patiënte onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden tegen de kennisneming van de inbeslaggenomen gegevens bezwaar zou hebben gehad;
c) de omstandigheid dat de inbeslaggenomen gegevens van cruciaal belang zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid omtrent de gerezen verdenking;
d) de omstandigheid dat die gegevens niet op een andere wijze konden worden verkregen.
Voorts heeft de Rechtbank in haar overwegingen betrokken dat degene die zich tot een verschoningsgerechtigde hulpverlener wendt, erop moet kunnen vertrouwen dat aan hem of haar deskundige medische bijstand wordt verleend en dat, in geval van een ernstig vermoeden van verwijtbaar minder zorgvuldig of onzorgvuldig medisch handelen met voor de patiënt ingrijpende of fatale gevolgen, hiernaar een objectief en zo volledig mogelijk onderzoek wordt ingesteld.
3.4. Het oordeel van de Rechtbank dat in dit geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 3.2 bedoeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
In de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat zij bij haar afweging groot gewicht heeft gehecht aan de veronderstelde toestemming van de patiënte, welke omstandigheid impliceert dat het beroep op het verschoningsrecht niet kan dienen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënte en dat door het afwijzen van het beroep op het verschoningsrecht haar belangen hier niet kunnen worden geschaad. De Rechtbank heeft voorts kennelijk de vraag onder ogen gezien of in het onderhavige geval het algemene belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen en het algemene belang dat patiënten zich vrijelijk tot een arts kunnen wenden zich verzetten tegen onthulling van de desbetreffende gegevens en is daarbij tot een ontkennende beantwoording gekomen. Daarbij heeft zij betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van de arts de gegevens die - veelal verplicht - met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door, zoals hier, de justitiële autoriteiten, beschikbaar zijn.
3.5. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 2008.
Mr. De Hullu is buiten staat deze beschikking te ondertekenen.