Home

Hoge Raad, 21-11-2008, BF0415, C07/081HR

Hoge Raad, 21-11-2008, BF0415, C07/081HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 november 2008
Datum publicatie
21 november 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BF0415
Formele relaties
Zaaknummer
C07/081HR
Relevante informatie
Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 40, Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 41

Inhoudsindicatie

Onteigeningsrecht. Waardevermindering van het overblijvende; kosten van niet-juridische bijstand die verband houden met het onteigeningsgeding; nadeel dat de onteigende lijdt als gevolg van het gemis van het bedrag waarmee de schadeloosstelling een betaald voorschot te boven gaat; samengesteld te berekenen wettelijke rente.

Uitspraak

21 november 2008

Eerste Kamer

Nr. C07/081HR

EV/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

2. [Eiseres 2],

beiden wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,

t e g e n

De rechtspersoon naar publiek recht HET WATERSCHAP RIVIERENLAND, als rechtsopvolger van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden,

zetelende te Tiel,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Eisers tot cassatie zullen hierna ook gezamenlijk worden aangeduid als [eiser], verweerder in cassatie zal hierna worden aangeduid als het Waterschap.

1. Het geding in feitelijke instantie

Het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (hierna: het Hoogheemraadschap) heeft bij exploot van 3 mei 2004 [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Dordrecht ingevolge art. 62 van de Onteigeningswet juncto art. 27 van de Wet op de waterkering en ten behoeve van de versterking van de dijk tussen dijkpaal [...], gelegen ter hoogte van het pand [a-straat 1], en dijkpaal [...], gelegen ter hoogte van het pand [b-straat 1], met bijkomende werken, in de gemeente Zederik, gevorderd ten name van het Hoogheemraadschap vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven perceelsgedeelten ter grootte van 0.00.68 hectare (grondplannummer [001]), 0.19.07 hectare (grondplannummer [002]) en 0.00.37 hectare (grondplannummer [003]) van de onderscheidenlijke percelen kadastraal bekend gemeente Lexmond, sectie [A], nr. [004], gemeente Zederik, sectie [B], nr. [005] en gemeente Lexmond, sectie [A], nr. [006], waarvan [eisers] als ieder voor 1/2 gedeelte als eigenaars zijn aangewezen en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen op € 12.000,-- voor iedere gedaagde.

Bij vonnis van 15 december 2004, dat op 12 mei 2005 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor iedere gedaagde vastgesteld op € 12.000,--, bepaald dat het Hoogheemraadschap het bijkomend aanbod gestand doet, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.

Na een tussenvonnis van 20 september 2006 waarin een aanvullend onderzoek door de deskundigen is gelast, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 17 januari 2007, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling vastgesteld op € 54.500,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 24.000,--, en het Waterschap als rechtsopvolger van het Hoogheemraadschap veroordeeld om tegen kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 30.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 mei 2005 tot de algehele voldoening. Deze vonnissen zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

[Eiser] heeft tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.

De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het Waterschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep op de in de onderdelen I-III van het middel aangevoerde gronden en tot referte terzake van onderdeel IV.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor het Waterschap mede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van 17 januari 2007 en tot verwijzing.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 19 september 2008 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel I betreft de vergoeding wegens waardevermindering van het overblijvende. Het werk waarvoor onteigend is, voorziet ter plaatse van het onteigende in de aanleg, ten noorden van de oude Lekdijk, van een nieuwe dijk, waarvan de kruinhoogte op 7,60 m + NAP zal liggen. Het overblijvende bestaat onder meer uit een perceel aan de noordkant van de oude Lekdijk waarop een in 1998 gebouwd woonhuis staat dat zich bevindt aan de rand van de bebouwde kom van Lexmond. De nieuwe dijk zal het weidse uitzicht over de uiterwaarden van de Lek vanuit dit woonhuis en de daarbij liggende lager gelegen grond belemmeren. Die belemmering zal echter voor een belangrijk deel worden veroorzaakt door buiten de onteigende perceelsgedeelten gelegen delen van de nieuwe dijk; alleen op het oostelijke deel van het onteigende zal een stuk van de nieuwe dijk komen te liggen dat een hoogte van (nagenoeg) 7,60 m + NAP bereikt.

3.1.2 De deskundigen hebben geadviseerd dat - anders dan het Waterschap betoogde - ook de waardeverminderende invloed van het dijkgedeelte dat op relatief geringe afstand van de noordgevel van het woonhuis wordt aangelegd op niet van [eiser] onteigende grond in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank heeft de deskundigen hierin gevolgd, waarbij zij verwees naar het arrest "Sweeres" (HR 20 februari 2004, nr. 1391, NJ 2004, 409) (rov. 40-42 van het tussenvonnis). De rechtbank oordeelde evenwel in afwijking van het deskundigenadvies - maar in overeenstemming met het standpunt daaromtrent van het Waterschap - (rov. 43-46 van het tussenvonnis) dat voor de vergoeding wegens waardevermindering van het overblijvende (uitzichtschade) niet slechts de art. 39 en 41 van de Onteigeningswet (hierna: Ow) relevant zijn, maar ook de rechtspraak in planschadezaken, zulks ter voorkoming van een onredelijk resultaat. In dat kader heeft de rechtbank (rov. 47 en 48 van het tussenvonnis) rekening gehouden met de omstandigheid dat al in de maand augustus 1997, nog voor de aankoop door [eiser], voor de direct betrokkenen, onder wie [eiser], voorzienbaar was dat uit de verschillende destijds onderzochte alternatieven voor de noodzakelijke dijkversterking gekozen zou worden voor dijkverlegging zoals die thans wordt gerealiseerd en dat in ieder geval voor [eiser] op het moment van aankoop aanleiding bestond om rekening te houden met de aanmerkelijke kans dat een dijk zou worden gelegd aan de achterkant van de te bouwen woning. Op grond hiervan heeft de rechtbank beslist (rov. 49 van het tussenvonnis) dat de schade (verlies van uitzicht) ten gevolge van de aanwezigheid van de dijk voor zover gelegen buiten het onteigende voor rekening van [eiser] dient te blijven.

3.2.1 Het onderdeel klaagt dat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan waar zij oordeelde dat de planschadejurisprudentie, met inbegrip van het voorzienbaarheidscriterium dat daarin een rol speelt, in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de waardevermindering van het overblijvende wegens uitzichtschade. Deze klacht is, zoals hierna wordt uiteengezet, gegrond.

3.2.2 De in art. 41 Ow bedoelde vergoeding van de mindere waarde van het overblijvende, die een onderdeel is van de in art. 40 Ow bedoelde volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt, strekt ertoe te voorkomen dat de onteigende als gevolg van de onteigening in zijn vermogenspositie wordt aangetast doordat het overblijvende in waarde vermindert. Het gaat er hierbij om dat de onteigende ook die schade vergoed krijgt die daarin bestaat dat het complex (het geheel van het onteigende en het overblijvende) voor de onteigening meer waard was dan de som van de aan hem vergoede werkelijke waarde van het onteigende en de verkoopwaarde van het overblijvende. De te vergoeden waardevermindering van het overblijvende moet dan ook volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden begroot op dat verschil.

3.2.3 In het kader van de hiervoor in 3.2.2 bedoelde begroting zal, naast de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende, zowel de waarde van het complex voor de onteigening als de waarde van het overblijvende moeten worden bepaald. Het gaat daarbij, evenals bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende, telkens om de prijs, als in art. 40b lid 2 Ow bedoeld, die tot stand zou komen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper, zij het dat in bijzondere gevallen de waarde naar een andere objectieve maatstaf kan worden bepaald. De rechter zal daarbij de waarde van het complex moeten bepalen zonder rekening te houden met het werk waarvoor onteigend wordt (hierna: het werk) en de plannen daarvoor. Bij de waardebepaling van het overblijvende moet hij daarentegen wel rekening houden met de toekomstige aanwezigheid van het werk, maar alleen voor zover dat op het onteigende wordt aangelegd. Tevens moet hij daarbij rekening houden met het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, maar zulks alleen indien dat gebruik op het onteigende plaatsvindt. De waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de aanwezigheid van het werk buiten het onteigende en van het gebruik daarvan dat niet op het onteigende plaatsvindt wordt niet vergoed omdat die waardevermindering geen schade is die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Of ter zake daarvan wel aanspraak bestaat op planschadevergoeding, staat - uiteindelijk - ter beslissing aan de planschaderechter.

3.2.4 Voor de aldus in overeenstemming met de strekking van de art. 40 en 41 van de Onteigeningswet te begroten waardevermindering van het overblijvende is dus - onverminderd art. 39 Ow, dat ziet op omstandigheden die in deze zaak niet aan de orde zijn - niet van belang in hoeverre de onteigende reeds ten tijde van zijn aankoop van het complex of delen daarvan rekening heeft kunnen of behoren te houden met de naderende aanleg van het werk en de waardevermindering die daarvan het gevolg zal zijn.

3.2.5 Het arrest "Sweeres" betrof de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de te verwachten overlast ten gevolge van het gebruik van het werk - de spoorbanen van de Betuweroute - overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekte. Bij de waardebepaling van het overblijvende moest met die overlast rekening worden gehouden omdat die spoorbanen over het onteigende zouden worden aangelegd. Daarbij rees een vraag waarop de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad geen duidelijk antwoord gaf, en wel of de op het overblijvende te verwachten overlast zou moeten worden gesplitst in overlast veroorzaakt door het rijden van treinen op het onteigende, waarmee wel rekening zou moeten worden gehouden, en overlast veroorzaakt door het rijden van treinen op weg naar en zich verwijderende van het op het onteigende liggende gedeelte van de spoorbanen, waarmee geen rekening zou mogen worden gehouden. De Hoge Raad verwierp zo'n splitsing en oordeelde dat de totale op het overblijvende te verwachten overlast van het treinverkeer op de over het onteigende lopende spoorbanen in aanmerking moest worden genomen als overlast die voortvloeit uit het gebruik van het werk op het onteigende overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekte en dus als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening.

3.2.6 De Hoge Raad heeft in zijn zojuist genoemde arrest het in zijn rechtspraak verankerde beginsel dat de waardeverminderende invloed op het overblijvende ten gevolge van de aanleg van het werk slechts in aanmerking behoort te worden genomen voor zover die het gevolg is van de uitvoering van dat deel van het werk dat op het onteigende zal worden aangelegd, niet verlaten. Waardevermindering die het overblijvende ondervindt als gevolg van uitzicht benemende aanleg van onderdelen van het werk die buiten het onteigende zullen tot stand komen, komt dan ook nog steeds niet voor vergoeding in aanmerking. Die waardevermindering is geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Echter, als het gaat om de waardevermindering als gevolg van het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, kan het, zoals uit het eerder genoemde arrest blijkt, anders liggen. Indien dat gebruik bestaat uit treinverkeer over het onteigende, gaat het om een vorm van (geluids- en trillings)hinder die, anders dan hinder door uitzichtbelemmerende werken, naar haar aard niet valt te splitsen in hinder die op het onteigende en hinder die elders veroorzaakt wordt, omdat hinder van treinen die over het onteigende rijden zonder de hinder die die treinen veroorzaken bij het rijden naar en van het op het onteigende liggende gedeelte van de spoorbaan nu eenmaal ondenkbaar is.

3.2.7 Indien, zoals in het arrest "Sweeres" mogelijk wordt geacht, de aan een onteigende toekomende schadeloosstelling mede een vergoeding omvat van schade die vergelijkbaar is met schade ter zake waarvan eigenaren van in de nabijheid liggende percelen waarvan niets onteigend wordt mogelijkerwijs aanspraak kunnen maken op planschadevergoeding, brengt dat niet mee dat de voor die schade ingevolge art. 41 Ow aan de onteigende toekomende vergoeding moet worden bepaald met inachtneming van de rechtspraak in planschadezaken.

3.3 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank in twee opzichten is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, maar per saldo terecht slechts vergoeding heeft toegekend voor die waardevermindering van het overblijvende die het gevolg zal zijn van de aanwezigheid van de nieuwe dijk voor zover op het onteigende aangelegd. Onderdeel I kan daarom, hoewel gegrond, niet tot cassatie leiden.

3.4 Onderdeel II is voorgesteld voor het geval dat de in onderdeel I bestreden opvatting van de rechtbank voor rechtens juist zou moeten worden gehouden. Dat geval doet zich, zoals uit het voorgaande blijkt, niet voor en dit onderdeel behoeft daarom geen verdere behandeling.

3.5 Onderdeel III betreft de door [eiser] gemaakte kosten van niet-juridische deskundige bijstand. [Eiser] heeft ter zake van die kosten een bedrag van € 31.039,67 (inclusief BTW) opgegeven. De rechtbank heeft die kosten vastgesteld op het volgens haar redelijk te achten bedrag van € 11.931,23 en dat bedrag aan [eiser] toegekend. Zij oordeelde dat het niet redelijk is dat alle gevorderde kosten voor rekening van het Waterschap komen nu, blijkens de specificatie daarvan, een gedeelte van deze kosten betrekking heeft op werkzaamheden verricht vanaf 12 december 2000, zijnde werkzaamheden die geen betrekking hebben op de onderhavige procedure.

De klacht van het onderdeel dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is, slaagt. De rechtbank gaat weliswaar terecht ervan uit dat art. 50 Ow alleen recht geeft op vergoeding van kosten van niet-juridische bijstand die verband houden met het onteigeningsgeding, maar uit haar vonnis valt onvoldoende op te maken of de rechtbank de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij het maken van onderscheid tussen kosten die verband houden met het onteigeningsgeding en kosten die daarmee geen verband houden. Ook heeft de rechtbank, hoezeer ook de onteigeningsrechter bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre kosten als de onderhavige binnen redelijke grenzen zijn gebleven, met een summiere motivering kan volstaan, onvoldoende duidelijk gemaakt hoe zij tot vaststelling van het bedrag van € 11.931,23 is geraakt.

3.6 Onderdeel IV betreft de aan [eiser] toe te kennen vergoeding van het nadeel dat hij sedert de onteigening (12 mei 2005) tot het eindvonnis van de rechtbank (17 januari 2007) heeft geleden door het gemis van het bedrag waarmee de hem toegekende schadeloosstelling het hem op de voet van art. 54i lid 1 Ow toegekende voorschot te boven gaat. Het onderdeel klaagt onder A dat de rechtbank hetzij heeft miskend dat aan [eiser] samengestelde rente dan wel een hogere dan de marktconforme rente dient te worden vergoed, hetzij haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd door niet te doen blijken of de door haar toegekende wettelijke rente het gemis aan samengestelde rente goedmaakt. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft het Waterschap veroordeeld tot betaling van het bedrag van het verschil tussen de toegekende schadeloosstelling en het voorschot, te vermeerderen met de "wettelijke rente" over dat bedrag. Deze beslissing kan niet anders worden verstaan dan als inhoudend een toewijzing van wettelijke rente in overeenstemming met de daarop betrekking hebbende regeling in art. 6:119 BW. De rechtbank heeft dus, gezien lid 2 van art. 6:119, samengesteld te berekenen rente toegewezen. In gevallen waarin de partijen in het onteigeningsgeding zich niet hebben uitgelaten over de modaliteit van de toe te kennen vergoeding voor het nadeel dat de onteigende lijdt als gevolg van het gemis van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat, mag de onteigeningsrechter ervan uitgaan dat dat nadeel vergoed wordt door de onteigenende partij te verwijzen in de (ingevolge art. 6:119 lid 2 BW samengesteld te berekenen) wettelijke rente over dat bedrag. Gegrond is evenwel de klacht onder B dat de rechtbank heeft miskend dat de wettelijke rente vanaf het eindvonnis moet worden berekend over het verschil tussen de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling en het voorschot, vermeerderd met de over dat verschil vanaf de datum van de onteigening tot het eindvonnis te vergoeden rente.

3.7 [Eiser] maakt bij gegrondbevinding van het cassatieberoep aanspraak op integrale vergoeding van kosten van rechtsbijstand in cassatie. Hij beroept zich daarbij echter tevergeefs op art. 50 Ow dat uitsluitend over het geding voor de rechtbank handelt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 17 januari 2007;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt het Waterschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 381,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren O. de Savornin Lohman als voorzitter, A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 november 2008.