Hoge Raad, 14-11-2008, BF0462, C06/329HR
Hoge Raad, 14-11-2008, BF0462, C06/329HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2008
- Datum publicatie
- 17 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BF0462
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0462
- Zaaknummer
- C06/329HR
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht; overeenkomst tot wederinkoop van een schilderij of last tot verkoop aan een gemeenschap gevolgd door ‘selbsteintritt’? Conversie van ongeldige meerzijdige rechtshandeling, maatstaf. Procesrecht; passeren bewijsaanbod, ontoereikende motivering; verzoek tot aanhouden van beslissing, vrijheid (appel)rechter op voet van art. 229 Rv.
Uitspraak
14 november 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/329HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploten van 19 en 21 augustus 2003 [verweerder] en [betrokkene 1] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, primair te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van het onder de namen "Langs het kanaal", "gracht in een Hollandse stad" en "Delft (zomer)" bekendstaande schilderij van Willem Koekkoek (hierna: het schilderij) en [verweerder] te veroordelen tot afgifte van het schilderij. [Eiser] heeft tevens subsidiair gevorderd [verweerder] te veroordelen aan hem een schadevergoeding van ƒ 158.000,-- te voldoen en voorts, voor zover deze vorderingen mochten worden afgewezen, [betrokkene 1] te veroordelen tot schadevergoeding van ƒ 158.000,--.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden. Tegen [betrokkene 1] is verstek verleend.
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 februari 2005 het gevorderde ten aanzien van [verweerder] afgewezen, [betrokkene 1] veroordeeld aan [eiser] een bedrag van € 158.000,-- te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2003, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Bij exploot van 29 maart 2005 is [eiser] van het vonnis van de rechtbank, voor zover tussen [eiser] en [verweerder] gewezen, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. [Eiser] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd.
Bij arrest van 24 augustus 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de vordering van [eiser] zoals in hoger beroep veranderd afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en voor [verweerder] door mr. B. Winters, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 19 september 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 24 december 1998 heeft [eiser] van [A] B.V. (hierna: [A]) de onverdeelde helft gekocht van het onder de namen "Langs het kanaal", "Gracht in een Hollandse stad" en "Delft (zomer)" bekendstaande schilderij van Willem Koekkoek (hierna ook te noemen "het schilderij" of "de Koekkoek"). De koopprijs voor deze onverdeelde helft bedroeg ƒ 175.000,--. Na de koop is het schilderij in de macht van [eiser] gebracht. [A] is toen eigenaar van de andere helft gebleven.
(ii) Na 1998 heeft [eiser] het schilderij verschillende malen afgegeven aan [A], onder meer met het doel het schilderij aan een derde te doen verkopen. Op 26 november 2001 heeft [A] het schilderij verkocht en geleverd aan [verweerder], tegen betaling van ƒ 50.000,-- en inruil van twee andere schilderijen. [Verweerder] heeft toen de (volledige) eigendom van het schilderij verkregen.
(iii) Op 26 juni 2002 heeft [verweerder] - op zijn beurt - het schilderij aan [A] afgegeven, nadat hem was voorgehouden dat een derde het schilderij zou willen kopen. Het schilderij is op die datum meegenomen door [betrokkene 1], destijds bestuurder van [A], met achterlating van een handgeschreven notitie waarop - naast de namen van schilderij en schilder en de zinsnede "medegenomen door [betrokkene 1]" - onder andere is vermeld: "€ 215.000,-- % (10%)". [Betrokkene 1] heeft vervolgens aan [verweerder] voorgehouden dat hij het schilderij metterdaad had verkocht aan een derde, te weten [betrokkene 2]. Hij heeft daartoe op 12 juli 2002 aan [verweerder] een kopie gezonden van de desbetreffende factuur aan [betrokkene 2] (van dezelfde datum), waarop een koopprijs is vermeld van € 200.000,--. Deze factuur was - naar later is gebleken - valselijk opgemaakt. In werkelijkheid heeft geen verkoop aan [betrokkene 2] plaatsgevonden. Bij brief van 20 november 2002 heeft [betrokkene 1] aan [verweerder] te kennen gegeven "het verhaal van [betrokkene 2]" verzonnen te hebben.
(iv) [Betrokkene 1], dan wel [A], en [eiser] waren gezamenlijk eigenaar van verschillende schilderijen, met uiteenlopende aandelen in de eigendom daarvan. Op 27 juni 2002 zijn zij een schriftelijke overeenkomst aangegaan teneinde die schilderijen tussen hen te verdelen. Deze overeenkomst is tot stand gekomen op voorstel van [eiser], die haar ook op schrift heeft gesteld. De overeenkomst begint met een opsomming van de schilderijen waarop zij betrekking heeft, waaronder de Koekkoek. Vervolgens wordt ten aanzien van dit schilderij bepaald dat [betrokkene 1] zijn aandeel in de eigendom hiervan overdraagt aan [eiser] "die daarmee volledig eigenaar wordt". Op 29 juni 2002 heeft [betrokkene 1], ter uitvoering van de overeenkomst, het schilderij aan [eiser] ter hand gesteld.
(v) [Eiser] is door [A] en [betrokkene 1] onkundig gehouden van de verkoop en levering van de Koekkoek aan [verweerder]. Hij heeft niet in de verkoopopbrengst gedeeld. [Verweerder] is op zijn beurt onkundig gehouden van de hiervoor beschreven verdeling tussen [betrokkene 1] en [eiser] en de daartoe gesloten overeenkomst. Hij is tot de hiervoor onder (iii) genoemde brief van 20 november 2002 door [betrokkene 1] in de veronderstelling gelaten dat het schilderij aan [betrokkene 2] was verkocht.
(vi) [Betrokkene 1] is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertig maanden wegens oplichting. [A] is op 10 december 2002 in staat van faillissement verklaard.
(vii) Op 11 juni 2003 heeft [eiser] op grond van een daartoe strekkend kortgedingvonnis de Koekkoek afgegeven aan de curator in dat faillissement. Het schilderij is thans in de feitelijke macht van [verweerder].
3.2 [Eiser] heeft gevorderd te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van de Koekkoek en hij heeft tevens gevorderd [verweerder] te veroordelen tot afgifte van dit schilderij, althans [verweerder] te veroordelen tot schadevergoeding van ƒ 158.000,-- en voorts, voor zover deze vorderingen mochten worden afgewezen, [betrokkene 1] te veroordelen tot schadevergoeding van ƒ 158.000,--.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] tegen [verweerder] afgewezen. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat in de loop van het geding is komen vast te staan dat [verweerder] in 2001 eigenaar van het schilderij is geworden, dat [verweerder] het schilderij vervolgens weer aan [A] heeft afgegeven om het in eigen naam te verkopen aan [betrokkene 2], welke overeenkomst tussen [verweerder] en [A] door de rechtbank is aangemerkt als een overeenkomst van lastgeving als bedoeld in art. 7:414 BW, doch dat de beoogde verkoop nooit door [A] is gerealiseerd, en dat zulks betekent dat [verweerder] de eigendom van het schilderij nooit heeft verloren. De op de grondslag van onrechtmatige daad gebaseerde vordering tegen de niet verschenen [betrokkene 1] heeft de rechtbank toegewezen.
3.4 [Eiser] heeft in hoger beroep aangevoerd - voor zover in cassatie van belang - dat hij als gevolg van de verdelingsovereenkomst en de uitvoering daarvan de (gehele) eigendom van het schilderij heeft verworven, en hij heeft deze stelling als volgt toegelicht. [Verweerder] heeft hetzij aan [A] het schilderij verkocht en geleverd ('wederinkoop') hetzij aan [A] een last tot verkoop van het schilderij gegeven, waarna [A] dit schilderij aan zichzelf heeft verkocht en geleverd ('Selbsteintritt'). [A] heeft dit schilderij vervolgens in de gemeenschap met [eiser] gebracht, waarna [eiser] het schilderij krachtens de verdelingovereenkomst en de daarop volgende levering in eigendom heeft verkregen (de 'verdelingsvariant'). Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat hij het schilderij krachtens overdracht heeft verkregen hetzij van een beschikkingsbevoegde [A] (gelet op de 'wederinkoop' dan wel 'Selbsteintritt'), hetzij te goeder trouw van een beschikkingsonbevoegde [A] (de 'overdrachtsvariant'). In dit verband heeft hij tevens betoogd dat de verdelingsovereenkomst niet tot verdeling heeft gestrekt maar tot inbetalinggeving van het schilderij aan hem ter delging van de schuld die [A] aan hem had wegens de onbevoegde verkoop (in 2001) van [eiser]s aandeel in het schilderij aan [verweerder]. [Eiser] heeft daarbij ook nog een beroep gedaan op conversie van de verdelingsovereenkomst en op het bestaan van een natuurlijke verbintenis van [A] althans [betrokkene 1] jegens [eiser].
3.5 Het hof is niet ingegaan op het door [eiser] bij faxbrieven van 16 en 22 augustus 2006 gedane verzoek de uitspraak aan te houden, tegen welk verzoek [verweerder] bij faxbrief van 22 augustus 2006 bezwaar had gemaakt, waartoe het hof overwoog dat reeds arrest was bepaald en, bij gebreke van toestemming van de wederpartij, niet op het enkele verzoek van [eiser] van die beslissing kan worden teruggekomen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de vordering van [eiser] zoals gewijzigd in hoger beroep afgewezen. Het hof heeft daartoe samengevat het volgende overwogen.
(a) De verdelingsovereenkomst kan uitsluitend een rechtsgeldige titel voor "de overdracht" van het schilderij aan [eiser] hebben opgeleverd indien het schilderij destijds rechtens tot de gemeenschap tussen [eiser] en [betrokkene 1] dan wel [A] behoorde (rov. 4.12).
(b) Uit het - door [eiser] ter adstructie van zijn stellingen aangevoerde - enkele meegeven van het schilderij door [verweerder] aan [betrokkene 1] met het oog op een mogelijke verkoop aan een derde en de notitie van [betrokkene 1] op het ontvangstbewijs ("€ 215.000,- % (10%)") volgt evenwel niet dat [verweerder] het schilderij aan [A] heeft verkocht (en geleverd) en evenmin dat [A], nadat zij van [verweerder] een last tot verkoop had ontvangen, dit schilderij aan zichzelf heeft verkocht (en geleverd). [Eiser] heeft geen andere feiten gesteld waaruit, bij bewezenverklaring, kan volgen dat [A] dan wel [betrokkene 1] van [verweerder] de eigendom van het schilderij heeft verkregen zodat de stelling dat dit wel het geval is, reeds bij gebreke van voldoende steun in de feiten faalt (rov. 4.13 en 4.14).
(c) Het moet ervoor worden gehouden dat de eigendom van de Koekkoek bij [verweerder] is gebleven, zodat [A] dan wel [betrokkene 1] het schilderij niet zonder instemming van [verweerder] in de gemeenschap met [eiser] heeft kunnen inbrengen. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken waaruit de instemming van [verweerder] met het in die gemeenschap brengen kan volgen, zodat het schilderij daartoe niet is gaan behoren. Dit heeft tot gevolg dat de overeenkomst tot verdeling van die gemeenschap geen rechtsgeldige titel voor overdracht van het schilderij aan [eiser] heeft opgeleverd. De uitvoering van de overeenkomst door de terhandstelling van het schilderij aan [eiser] heeft derhalve niet de eigendomsverkrijging van het schilderij door [eiser] tot gevolg gehad (rov. 4.15).
(d) Het betoog van [eiser] dat de verdelingsovereenkomst heeft gestrekt tot inbetalinggeving van de Koekkoek, kan niet de overdracht daarvan aan [eiser] tot gevolg hebben gehad, reeds omdat de schuld tot betaling waarvan het schilderij in deze redenering strekte (de schuld van [A] aan [eiser] wegens de verkoop en levering van diens aandeel in het schilderij aan [verweerder]) aan [eiser] destijds onbekend was, zodat de overeenkomst daarop niet kán hebben gezien en voorts het bestaan van een andere schuld aan [eiser] is gesteld noch gebleken. De verdelingsovereenkomst kan derhalve ook in zoverre geen titel voor overdracht hebben opgeleverd. Het al dan niet hebben bestaan van een natuurlijke verbintenis van [A] althans [betrokkene 1] jegens [eiser] maakt dit een en ander niet anders (rov. 4.17).
(e) Voor conversie van de aan de overdracht aan [eiser] ten grondslag liggende overeenkomst (zodanig dat deze wel een titel voor die overdracht oplevert) door toepassing van art. 3:42 BW zoals door [eiser] betoogd, bestaat geen grond reeds omdat uit de stellingen van [eiser] niet volgt dat hij, indien hij ten aanzien van het schilderij van de verdelingsovereenkomst zou hebben afgezien wegens de ongeldigheid daarvan, met [verweerder] als eigenaar daarvan een andere, wél geldige overeenkomst strekkende tot de overdracht van het schilderij aan hemzelf zou zijn aangegaan. Het ligt ook geenszins voor de hand dat een zodanige andere overeenkomst zou zijn aangegaan (rov. 4.18).
(f) Feiten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat [verweerder] [betrokkene 1] heeft gemachtigd tot overdracht van het schilderij aan [eiser], zodat [betrokkene 1] bevoegd was daarover te beschikken, onafhankelijk van de overeenkomst tot verdeling, zijn niet of niet in voldoende mate gesteld of gebleken, zodat evenmin langs die weg een rechtsgeldige overdracht kan worden aangenomen (rov. 4.19).
(g) Een beroep op bescherming van art. 3:86 BW kan [eiser] evenmin baten, aangezien de onbevoegdheid van [betrokkene 1] om over het schilderij te beschikken het ontbreken van een geldige titel voor de overdracht daarvan onverlet laat, zodat hoe dan ook geen overdracht aan [eiser] is tot stand gekomen wegens het ontbreken van de vereiste titel (rov. 4.20).
(h) De gevolgtrekking is dat niet [eiser] maar [verweerder] eigenaar is van het schilderij (rov. 4.21).
(i) [Eiser] heeft in dit hoger beroep geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan zijn bewijsaanbod in de memorie van grieven komt derhalve geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit bewijsaanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd (rov. 4.22).
3.6 [Eiser] heeft bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep aangeboden de inhoud van de overeenkomsten tussen [A] en [verweerder] te bewijzen, welk aanbod - gelet op de door [eiser] bepleite verdelingsvariant - niet anders kan worden opgevat dan als mede ziende op de stelling dat de overeenkomst tussen [A] en [verweerder] hetzij wederinkoop hetzij lastgeving gevolgd door "Selbsteintritt" inhield. De onderdelen 1.1-1.3 klagen terecht dat het oordeel van het hof in rov. 4.14 dat "[eiser] geen andere feiten heeft gesteld waaruit, bij bewezenverklaring kan volgen, dat [A] dan wel [betrokkene 1] van [verweerder] de eigendom van de Koekkoek heeft verkregen" in het licht van de zo juist vermelde stelling van [eiser] en diens aanbod te bewijzen dat zulks was overeengekomen tussen [A] en [verweerder], niet begrijpelijk is. Het hof heeft ten onrechte aan dit bewijsaanbod, anders dan aan het algemene bewijsaanbod (zie hiervoor in 3.5 onder (i)), geen kenbare aandacht besteed. Het hof had immers in het licht van zijn hiervoor in 3.5 aan het slot van (b) vermelde oordeel moeten motiveren waarom aan dit bewijsaanbod geen betekenis toekwam, nu voornoemde stelling van [eiser] dat de overeenkomst tussen [A] en [verweerder] hetzij wederinkoop hetzij lastgeving gevolgd door "Selbsteintritt" inhield, mede de mogelijkheid inhoudt dat [A] dan wel [betrokkene 1] van [verweerder] de eigendom van het schilderij heeft gekregen. Het oordeel van het hof dat [verweerder] eigenaar van het schilderij is gebleven en de daarop voortbouwende overwegingen van het hof kunnen door het slagen van de onderdelen 1.1-1.3 niet in stand blijven, zodat ook onderdeel 1.5 terecht is voorgesteld. De overige klachten van dit onderdeel behoeven geen behandeling.
3.7 Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof in rov. 4.15 heeft miskend dat de veronderstellenderwijs vaststaande generieke lastgeving tot verkoop, van [verweerder] aan [A] dan wel aan [betrokkene 1], mede de toestemming inhoudt aan meerdere partijen gezamenlijk te verkopen en dat deze verkoop tot een levering kan verplichten die een gemeenschap tussen deze partijen tot stand brengt. Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 1 slaagt het eveneens. Als het door [eiser] gestelde en te bewijzen feit, dat de overeenkomst een last tot verkoop aan een gemeenschap omvat niet komt vast te staan, is het oordeel van het hof dat het schilderij slechts met toestemming van [verweerder] (als eigenaar) in de gemeenschap met [eiser] kon worden ingebracht, juist, zodat het onderdeel in zoverre faalt.
3.8 Onderdeel 2.2 is gericht tegen een overweging ten overvloede en kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.9 Onderdeel 3 heeft betrekking op (de verwerping door het hof van) de 'overdrachtsvariant'.
3.9.1 De onderdelen 3.1 en 3.2 klagen dat het hof, voor zover het tot uitgangspunt heeft genomen dat de tussen [eiser] en [betrokkene 1] gesloten verdelingsovereenkomst nimmer een titel voor overdracht van het schilderij aan [eiser] kon vormen, heeft miskend dat deze overeenkomst eigendomsverkrijging door [eiser] kan rechtvaardigen, nu [eiser] eigenaar van de Koekkoek wilde worden en erop vertrouwde en mocht vertrouwen dat hij door levering op grond van deze overeenkomst (om baat) eigenaar van de Koekkoek werd en dat [A] dan wel [betrokkene 1] zulks beoogden, en nu (mede-)eigendom van de overdragende partij geen vereiste is voor de geldigheid van een overdrachtstitel. De onderdelen missen evenwel feitelijke grondslag, omdat zij ervan uitgaan dat het hof in rov. 4.12 slotzin, rov. 4.15 vierde zin, en in rov. 4.16 slotzin heeft geoordeeld over de overdrachtsvariant. In deze overwegingen heeft het hof echter klaarblijkelijk de verdelingsvariant behandeld en dienaangaande met juistheid geoordeeld dat een verdeling slechts betrekking kan hebben op goederen die tot een gemeenschap behoren en dat, nu dat volgens het hof niet het geval was met het schilderij, van een verdeling geen sprake kan zijn geweest.
3.9.2 Onderdeel 3.3 keert zich tegen rov. 4.17 waarin het hof het standpunt van [eiser] heeft verworpen dat de overeenkomst tot verdeling een geldige titel voor overdracht is geweest omdat zij heeft gestrekt tot inbetalinggeving dan wel omdat voldaan is aan een natuurlijke verbintenis. Dit onderdeel faalt op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 21.
3.9.3 Onderdeel 3.4 is gericht tegen de hiervoor in 3.5 onder (e) weergegeven rov. 4.18 waarin het hof het beroep op conversie verwerpt. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat met de door art. 3:42 BW bedoelde "andere, als geldig aan te merken rechtshandeling" een rechtshandeling tussen dezelfde partijen als die bij de ongeldige rechtshandeling wordt bedoeld en dat, als het hof dit niet heeft miskend, zijn overweging over de onaannemelijkheid van de hypothetische overeenkomst onbegrijpelijk is. Hoewel het onderdeel met juistheid tot uitgangspunt neemt dat op grond van art. 3:42 BW voor de conversie van een ongeldige meerzijdige rechtshandeling in een andere rechtsgeldige meerzijdige rechtshandeling wordt vereist dat de laatstgenoemde rechtshandeling dezelfde partijen heeft als de ongeldige rechtshandeling, kan het wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden. Voor de toepassing van deze bepaling is immers noodzakelijk dat [eiser] en [A] of [betrokkene 1] van de verdeling hadden moeten afzien omdat zij wisten dat het schilderij aan [verweerder] in eigendom toebehoorde. In dat geval kan van eigendomsverkrijging door [eiser] geen sprake zijn omdat hij dan niet tegen de beschikkingsonbevoegdheid van [A] of [betrokkene 1] wordt beschermd.
3.9.4 Onderdeel 3.5 treft daarentegen doel. Nu [eiser] heeft gesteld dat de overeenkomst tussen [A] en [verweerder] een machtiging inhield, namelijk de bevoegdheid van [A] op eigen naam over de Koekkoek te beschikken, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom [eiser] op dit punt onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering als vorengemeld te worden toegelaten.
3.9.5 Onderdeel 3.6 mist zelfstandige betekenis.
3.10 Onderdeel 4 is gericht tegen de weigering van het hof in te gaan op het verzoek van [eiser] de beslissing aan te houden. Het hof heeft deze weigering klaarblijkelijk gebaseerd op art. 229 Rv., volgens welke bepaling de rechter de uitspraak uitstelt op het verlangen van de in het geding verschenen partijen. Nu [verweerder] tegen de verzochte aanhouding bezwaar had gemaakt, was het hof ingevolge deze bepaling niet gehouden op het verzoek van [eiser] in te gaan. Het hof had weliswaar ook ondanks het verzet van [verweerder] zijn uitspraak kunnen aanhouden, doch het heeft daartoe in het verzoek van [eiser] kennelijk geen voldoende klemmende redenen gevonden. Dit oordeel is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het niet.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 462,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 november 2008.