Home

Hoge Raad, 23-01-2009, BG3588, C07/171HR

Hoge Raad, 23-01-2009, BG3588, C07/171HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 januari 2009
Datum publicatie
23 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG3588
Formele relaties
Zaaknummer
C07/171HR
Relevante informatie
Wetboek van Koophandel [Tekst geldig vanaf 15-11-2019] art. 398

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Voorrecht op zeeschip; strekking van de in art. 8:211, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 8:216 BW vervatte regeling verzet zich ertegen dat de geldigheid van de aan een loonvordering van een bemanningslid ten grondslag liggende arbeidsovereenkomst waarvan het bestaan niet in geschil is, door de niet bij die overeenkomst betrokken eigenaar van het schip betwist wordt met een beroep op het vormvoorschrift van art. 398, eerste lid, K.

Uitspraak

23 januari 2009

Eerste Kamer

Nr. C07/171HR

EV/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. J.P. Heering,

t e g e n

de vennootschap naar het recht van haar plaats van vestiging FRAMROAD LTD.,

gevestigd te Tortola, British Virgin Islands,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Framroad.

1. Het geding in feitelijke instanties

Framroad heeft bij exploot van 22 augustus 2005 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Haarlem, sector kort geding, en gevorderd het door [eiser] gelegde executoriaal en conservatoir beslag op het s.y. [A] op te heffen, althans subsidiair te beperken tot het bedrag waarvoor onder gelding van art. 8:211 BW onder b een voorrecht bestaat en te bepalen dat voor dezelfde vordering niet nogmaals door [Eiser] beslag mag worden gelegd op het s.y. [A].

[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.

De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 27 september 2005 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft Framroad hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft, na tussenarrest van 20 april 2006 waarbij de incidentele vordering is afgewezen, bij eindarrest van 16 november 2006 het kortgedingvonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door [eiser] ten laste van Framroad op respectievelijk 2 maart 2004 en 20 april 2004 op het s.y. [A] gelegde beslagen opgeheven.

Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen Framroad is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Bij vonnis van 19 februari 2004, uitvoerbaar bij voorraad, heeft de kantonrechter te Zaandam [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) veroordeeld tot doorbetaling aan [eiser] van loon uit hoofde van een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, tot betaling van achterstallige vakantiebijslag, van voorgeschoten reparatiekosten en van buitengerechtelijke kosten, alsmede van wettelijke rente.

(ii) Ingevolge deze arbeidsovereenkomst is [eiser] werkzaam geweest als schipper/bootsman op het zeewaardig zeiljacht s.y. [A] (hierna: de [A]).

(iii) De [A] is eigendom van Framroad. Framroad heeft [betrokkene 1] toestemming gegeven om het schip te gebruiken en hem schriftelijk gemachtigd om op het schip te varen.

(iv) [Eiser] heeft voor zijn vorderingen uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst ten laste van [betrokkene 1] twee executoriale beslagen gelegd op de in een haven te Zaandam gelegen [A].

3.2 Framroad heeft in dit kort geding opheffing gevorderd van de door [eiser] op de [A] gelegde beslagen, subsidiair beperking van de beslagen tot het bedrag waarvoor onder art. 8:211 onder b BW een voorrecht bestaat. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft hij onder meer overwogen dat de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] is te beschouwen als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 8:211 onder b BW, dat de vorderingen van [eiser], zoals toegewezen bij het in 3.1 onder (i) vermelde vonnis, zijn (te beschouwen als) ontstaan uit deze arbeidsovereenkomst en dat die vorderingen ingevolge art. 8:216 BW verhaalbaar zijn op de [A].

3.3 Bij het bestreden arrest heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de door [eiser] op de [A] gelegde beslagen opgeheven. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:

"5.1 Framroad bestrijdt met haar tweede grief onder meer het oordeel van de voorzieningenrechter dat de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] te beschouwen is als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:211 onder b BW. Dit verweer acht het hof van de verste strekking, reden waarom het hof de tweede grief als eerste behandelt.

5.2 Tussen partijen staat vast dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] nimmer op schrift is gesteld. Artikel 398 van het Wetboek van Koophandel (WvK) schrijft echter voor dat de arbeidsovereenkomst tussen een zeewerkgever en een schepeling (in artikel 8:211 onder b BW als "bemanning" aangeduid) op straffe van nietigheid schriftelijk moet worden aangegaan en door de schepeling moet worden ondertekend. Dit brengt mee dat er in deze zaak vanuit moet worden gegaan dat, voor zover [eiser] al als (zee)schepeling/bemanning in de zin van genoemde wetsbepalingen valt aan te merken, er geen rechtsgeldige overeenkomst terzake tot stand is gekomen en hem derhalve reeds daarom geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 8:211 BW. Voorzover het betoog van [eiser] inhoudt dat het feit dat de kantonrechter zijn loonvordering op [betrokkene 1] bij vonnis van 19 februari 2004 (en 22 juli 2004) heeft toegewezen reeds meebrengt dat alsnog een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot de vaart ter zee als bedoeld in artikel 398 WvK is ontstaan, wordt dit betoog verworpen. Het voorgaande brengt mee dat ook het bepaalde in artikel 8:216 toepassing mist.

5.3 Nu [eiser] blijkens het voorgaande (naar Nederlands recht, waarop hij zich in deze beroept) niet gerechtigd is om zijn vordering op [betrokkene 1] op het aan Framroad toebehorende schip [A] te verhalen dienen de door hem op dit schip gelegde beslagen te worden opgeheven.

5.4 Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven van Framroad geen bespreking. (...)"

3.4. Tegen het in rov. 5.2 verwoorde oordeel van het hof komt het middel met rechts- en motiveringsklachten op.

3.5 Het oordeel van het hof berust op de opvatting dat het ontbreken van de in art. 398, eerste lid, K. op straffe van nietigheid voorgeschreven schriftelijke vorm van de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] eraan in de weg staat de vorderingen uit deze arbeidsovereenkomst aan te merken als "vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de kapitein of andere leden der bemanning" als bedoeld in art. 8:211, aanhef en onder b, BW, welke vorderingen op grond van art. 8:216 BW een voorrecht op het schip doen ontstaan en daarop verhaalbaar zijn.

Die opvatting is onjuist.

De in art. 8:211, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 8:216 BW vervatte regeling strekt ertoe met het oog op de bescherming van de belangen van het bemanningslid diens verhaalsmogelijkheden voor de daarin bedoelde vorderingen zo veel mogelijk te waarborgen. Gelet op die strekking kan niet worden aanvaard dat nadat de loonvordering van de

werknemer [eiser] onherroepelijk is toegewezen, de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende arbeidsovereenkomst, waarvan het bestaan in het onderhavige geding niet in geschil is, opnieuw aan de orde wordt gesteld met het argument dat de arbeidsovereenkomst niet zou hebben voldaan aan het vormvoorschrift van art. 398, eerste lid, K. Dat vormvoorschrift strekt immers niet tot bescherming van een niet bij de arbeidsovereenkomst betrokken partij als de eigenaar van het schip waarop voor die loonvordering verhaal wordt gezocht.

3.6 De rechtsklachten van het middel treffen derhalve doel. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2006;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Framroad in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 januari 2009.