Home

Hoge Raad, 03-03-2009, BG9152, 07/10188

Hoge Raad, 03-03-2009, BG9152, 07/10188

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 maart 2009
Datum publicatie
4 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG9152
Formele relaties
Zaaknummer
07/10188

Inhoudsindicatie

Poging diefstal met braak. Begin van uitvoering. Gelet op de vaststellingen van het Hof geeft het oordeel dat de bewezenverklaarde gedragingen van verdachten naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.

Uitspraak

3 maart 2009

Strafkamer

nr. S 07/10188

RC/SM

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 december 2006, nummer 21/002622-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

2. Beoordeling van het tweede middel

2.1. Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat er een begin van uitvoering was van diefstal met braak.

2.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:

"hij omstreeks 13 maart 2006 te Millingen aan de Rijn, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een winkel ([A], gevestigd aan de [a-straat 1]) weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, toebehorende aan [A]/[...], en zich daarbij de toegang tot die plaats des misdrijfs te verschaffen door middel van braak, tezamen en in vereniging met verdachtes mededaders met een (personen) auto (op aanwijzing van verdachte of een van verdachtes mededaders) in de richting van de toegangsdeuren van die winkel zijn gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

2.3. De bewezenverklaring steunt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 samengevat en weergegeven bewijsmiddelen.

2.4. Het Hof heeft omtrent de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:

"De bewezenverklaarde gedraging van verdachte is naar haar uiterlijke verschijningsvorm (...) gericht op de voltooiing van de diefstal."

2.5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat een auto omstreeks 3.40 uur met gedoofde lichten het parkeerterrein van de supermarkt [A] opreed, dat twee personen uitstapten, dat die personen naar een van de toegangsdeuren van de supermarkt liepen, dat de auto achterwaarts in de richting van die deur reed op aanwijzing van een van die personen, dat de twee personen aan de kant gingen staan toen de auto nog slechts twee of drie meter van de toegangsdeur verwijderd was, dat op dat moment in de woning naast de supermarkt een licht aanging, dat de twee personen schrokken, iets naar de bestuurder riepen en snel instapten, waarna de auto met gedoofde lichten met hoge snelheid wegreed.

De verdachte was een van die twee personen.

2.6. Gelet op deze vaststellingen geeft het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachten naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.

2.7. Het middel faalt.

3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier maanden.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze drie maanden en drie weken beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 3 maart 2009.