Home

Hoge Raad, 24-04-2009, BH3192, 07/11225

Hoge Raad, 24-04-2009, BH3192, 07/11225

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 april 2009
Datum publicatie
24 april 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH3192
Formele relaties
Zaaknummer
07/11225
Relevante informatie
Gerechtsdeurwaarderswet [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2, Gerechtsdeurwaarderswet [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 4

Inhoudsindicatie

Beroepsaansprakelijkheid deurwaarder. Procesrecht, geen herstel van (processuele gevolgen van) fout van een deurwaarder die appeldagvaarding eerst na afloop van appeltermijn heeft betekend; geen toerekening aan de Staat nu deurwaarder geen orgaan of vertegenwoordiger van de Staat is; toegang tot de rechter (art. 6 EVRM).

Uitspraak

24 april 2009

Eerste Kamer

07/11225

RM/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

HEILBRON V.O.F.,

gevestigd te Doetinchem,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. D.M. de Knijff,

t e g e n

RENSA GROEP B.V. e/o GELIEERDE ONDERNEMINGEN,

gevestigd te Didam, gemeente Montferland,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. R.L.M. van Opstal, thans mr. R.A.A. Duk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Heilbron en Rensa.

1. Het geding in feitelijke instanties

Heilbron is op vordering van Rensa bij eindvonnis van de rechtbank Zutphen van 21 juni 2006 veroordeeld tot betaling aan Rensa van een bedrag van € 17.310,-- te vermeerderen met de wettelijke rente en tot betaling van een bedrag van € 707.690,50, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Tegen het eindvonnis alsmede tegen het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 15 februari 2006 heeft Heilbron bij exploot van 27 september 2006 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.

Rensa heeft bij akte de niet-ontvankelijkheid van Heilbron verzocht, waarna Heilbron een antwoordakte heeft genomen.

Bij arrest van 10 april 2007 heeft het hof Heilbron niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van de vonnissen van 15 februari 2006 en 21 juni 2006 van de rechtbank Zutphen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Heilbron beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Rensa heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Heilbron mede door mr. R.L. Bakels, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van Heilbron en mr. R.L. Bakels voornoemd hebben bij brief van 26 februari 2009 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie is aan de orde de vraag of het hof bij zijn bestreden arrest Heilbron terecht wegens overschrijding van de appeltermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank van 15 februari en 21 juni 2006 die tussen haar en Rensa zijn gewezen.

3.2 In cassatie geldt als uitgangspunt dat de appeltermijn op 22 september 2006 was verstreken en dat de deurwaarder eerst nadien, namelijk op 27 september 2006, de appeldagvaarding aan Rensa heeft betekend.

3.3 Het hof heeft zijn beslissing gebaseerd op de volgende overwegingen:

"3.3 Heilbron stelt dat haar advocaat bij brief van 14 september 2006 de appeldagvaarding heeft toegezonden aan de deurwaarder met het verzoek deze tijdig aan het adres van de procureur van Rensa uit te brengen.Zij stelt dat de appeldagvaarding als gevolg van een fout van de deurwaarder niet tijdig is uitgebracht. Heilbron verwijst naar twee uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Op grond van die jurisprudentie is het, wanneer bepaalde taken door de Staat exclusief aan deurwaarders worden opgedragen, niet redelijk fouten van die deurwaarders voor rekening van partijen te laten komen, zeker niet nu het gaat om iets zo fundamenteels als de toegang tot de rechter, aldus Heilbron. Heilbron beroept zich op schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), indien zij niet-ontvankelijk zou worden verklaard wegens overschrijding van de appeltermijn, en meent dat haar verzuim de appeldagvaarding binnen de appeltermijn uit te brengen als gevolg van een fout van de deurwaarder, verschoonbaar is, zodat zij ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep.

3.4 Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep (en cassatie) aanvangt en eindigt, duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moeten worden gehouden. De Hoge Raad heeft daarop (in een verzoekschriftprocedure) een uitzondering gerechtvaardigd geacht (Hoge Raad 28 november 2003, NJ 2005, 465).

3.5 Het hof overweegt dat de feiten en omstandigheden die in die beschikking van de Hoge Raad aan de orde waren, zich in het onderhavige geval niet voordoen. Het gaat hier allereerst niet om een verzoekschriftprocedure, waarbij het door

het ontbreken van een rol voor een procespartij soms niet eenvoudig is na te gaan wanneer de rechter uitspraak zal doen, maar om een dagvaardingsprocedure. Heilbron heeft (tijdig) kennisgenomen van het eindvonnis van de rechtbank. Heilbron werd bijgestaan door een advocaat. Onder die omstandigheden is er naar het oordeel van het hof geen reden om het verzuim om de appeldagvaarding binnen de wettelijke appeltermijn uit te brengen, als verschoonbaar aan te merken.

3.6 Heilbron beroept zich op een tweetal uitspraken van het EHRM met betrekking tot de schending van artikel 6 EVRM ("fair trial"). Beide procedures waren gericht tegen de staat Griekenland en betroffen (onder meer) een fout van een deurwaarder. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

3.7 Het EHRM kwam in de zaak Tsironis/Griekenland (EHRM 6 december 2001, nr. 44584/98) tot het oordeel dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM, omdat Tsironis als gevolg van gebrekkige informatieverstrekking door de bevoegde autoriteiten niet op de hoogte was van het voornemen van de bank tot openbare verkoop van een aan Tsironis in eigendom toebehorende onroerende zaak. De in het Griekse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen bepalingen met betrekking tot de termijn waarbinnen iemand bezwaar kan maken tegen een dergelijke beslissing veronderstelt die wetenschap aan de zijde van Tsironis wél. Het EHRM oordeelt dat het door Tsironis na afloop van de termijn ingestelde beroep daarom ten onrechte niet in behandeling was genomen. Om die reden heeft het EHRM schending van artikel 6 EVRM aangenomen.

3.8 De zaak Plakatou/Griekenland (EHRM 11 januari 2001, nr. 38460/97) betrof een onteigening. Het EHRM oordeelde op basis van een drietal overwegingen dat sprake was van schending van artikel 6 EVRM. Eén van die overwegingen heeft betrekking op een fout van de gerechtsdeurwaarder, de overige twee zien op het ontbreken van een inhoudelijke beoordeling van het verzoekschrift van Plakatou in twee instanties en strijd met het beginsel van "equality of arms". Deze overwegingen tezamen leidden het EHRM tot het oordeel dat sprake was van schending van artikel 6 EVRM.

3.9 Het hof overweegt dat, daargelaten of de taak en de (rechts)positie van een gerechtsdeurwaarder in Griekenland dezelfde zijn als die van een gerechtsdeurwaarder in Nederland, de door het EHRM geconstateerde schending van artikel 6 EVRM in de eerste zaak (mede) is gebaseerd op een bepaling in de Griekse wet en in de tweede zaak niet op het enkele feit dat de deurwaarder een fout had gemaakt, zodat die uitspraken reeds om die reden niet te vergelijken zijn met deze zaak. Het hof voegt daaraan toe dat artikel 6 EVRM niet een recht op hoger beroep toekent en dat niet kan worden gezegd dat Heilbron door de wijze waarop de toegang tot de (appel)rechter in de Nederlandse wet is geregeld, is afgehouden van de rechter dan wel verstoken is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM."

3.4 Het middel betoogt in onderdeel 1, naar de kern genomen, het volgende. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 6 EVRM. Indien door een lidstaat hoger beroep is opengesteld, wordt de toegang tot de appelrechter door die bepaling gewaarborgd. Wanneer een ambtenaar die door een lidstaat exclusief is aangesteld om de voor de toegang tot de appelrechter vereiste betekening van de dagvaarding te verrichten een fout maakt waardoor die betekening niet tijdig plaatsvindt, mag die niet tijdige betekening niet ten gevolge hebben dat de appellant wegens overschrijding van de appeltermijn niet-ontvankelijk wordt verklaard. Indien in dat geval de betekening binnen bekwame tijd, maar in elk geval niet later dan veertien dagen na het verstrijken van de appeltermijn is verricht, dient de rechter het hoger beroep als tijdig ingesteld aan te merken. Nu de appeldagvaarding in het onderhavige geval binnen veertien dagen na het verstrijken van de appeltermijn is uitgebracht, had het hof Heilbron dan ook niet niet-ontvankelijk mogen verklaren.

3.5.1 Bij de beoordeling hiervan moet het volgende worden vooropgesteld.

De gerechtsdeurwaarder, die ingevolge art. 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) bij koninklijk besluit wordt benoemd, is, zoals volgt uit art. 2 van die wet, een openbaar ambtenaar en bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht. De deurwaarder is krachtens art. 2, lid 1, onder a, Gdw belast met het doen van dagvaardingen. Hij ontleent zijn bevoegdheid daartoe dus rechtstreeks aan de wet en verricht die werkzaamheid - een ambtshandeling als bedoeld in lid 2 van art. 2 - dan ook in zijn genoemde hoedanigheid van openbaar ambtenaar en bestuursorgaan. Hieraan doet niet af dat de deurwaarder slechts tot het verrichten van die ambtshandeling overgaat indien hij daartoe van de partij die met de dagvaarding een procedure wenst in te leiden, opdracht ontvangt. Die opdracht is immers weliswaar een voorwaarde voor het verrichten van de ambtshandeling maar niet de grondslag ervan, want die is gelegen in de wet.

3.5.2 De hier beschreven, rechtstreeks op de wet berustende positie van de deurwaarder als bestuursorgaan brengt evenwel niet mee dat hij bij het uitbrengen van dagvaardingen en andere in opdracht van partijen verrichte ambtshandelingen, moet worden beschouwd als orgaan van de Staat. In dit verband kan worden gewezen op hetgeen de Memorie van Toelichting bij het ontwerp Gerechtsdeurwaarderswet opmerkt met betrekking tot de rechtspositie van de gerechtsdeurwaarder, geciteerd in 2.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, waaruit blijkt dat de ambtelijke werkzaamheden van de deurwaarder verweven zijn met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en dat hij bij de vervulling van zijn ambt in concrete gevallen niet hiërarchisch ondergeschikt is aan enig ander orgaan van de uitvoerende macht en de Staat. Daaraan kan worden toegevoegd de passage uit de Memorie van Toelichting dat ook de ministerieplicht van de deurwaarder (art. 11 Gdw) de onafhankelijke ambtsvervulling waarborgt tegen inmenging van andere overheidsorganen in de ambtsvervulling (Kamerstukken II, 1991-1992, nr.22775, nr. 3, blz. 18).

3.5.3 De conclusie kan geen andere zijn dan dat naar Nederlands recht de deurwaarder zijn ambtshandelingen verricht als zelfstandig en onafhankelijk bestuursorgaan en daarbij niet optreedt als orgaan of vertegenwoordiger van de Staat. Daarom heeft het hof terecht de uitspraak van het EHRM in de zaak Plakatou tegen Griekenland, EHRM 11 januari 2001, no. 38460/97, EHRC 2001, 17 - waarin het EHRM op grond van de Griekse wetgeving de Griekse deurwaarder als vertegenwoordiger van de Staat aanmerkte (§ 27 en § 39) - op Nederland niet van toepassing geacht.

3.6 In het licht van het voorgaande berust het betoog van het onderdeel op een onjuiste rechtsopvatting zodat het faalt. De fout van de deurwaarder, hierin bestaande dat deze de appeldagvaarding eerst na afloop van de appeltermijn heeft betekend, en het rechtsgevolg dat het hof Heilbron in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, leveren geen schending op van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een effectieve toegang tot de rechter. In de eerste plaats geldt dat de fout niet aan de Staat kan worden toegerekend, omdat, zoals gezegd, de deurwaarder niet optrad als orgaan of vertegenwoordiger van de Staat, maar handelde in opdracht van Heilbron, zodat de processuele gevolgen van de fout van de deurwaarder in beginsel voor rekening van de opdrachtgever Heilbron moeten komen, onverminderd de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de deurwaarder voor de schade die Heilbron daardoor heeft geleden en lijdt.

Voorts kan niet gezegd worden dat de niet-ontvankelijkverklaring door het hof een disproportionele reactie op de fout is, wanneer in aanmerking wordt genomen enerzijds dat in het belang van een goede rechtspleging, omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden, en daarvan slechts bij hoge uitzondering kan worden afgeweken (zie dienaangaande de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17), en anderzijds dat de lengte van de appeltermijn Heilbron alleszins de gelegenheid gaf zo tijdig opdracht te geven tot het uitbrengen van de dagvaarding dat een overschrijding van die termijn als gevolg van een fout zoveel mogelijk zou worden voorkomen. In dit verband is dan nog van belang dat, zoals het hof in rov. 3.5 heeft geoordeeld, Heilbron bekend moet zijn geweest met de aanvang (en dus ook het einde) van de appeltermijn, zodat het onderhavige geval niet kan worden vergeleken met dat waarin HR 28 november 2003, nr. R03/009, NJ 2005, 465, een zodanige uitzondering heeft aangenomen.

Er bestaat al met al geen rechtsgrond voor het wegnemen van de processuele gevolgen van de fout van de deurwaarder op de wijze als door het onderdeel bepleit.

3.7 Onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.28.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Heilbron in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rensa begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 april 2009.