Home

Hoge Raad, 23-06-2009, BI1689, 01631/06 H

Hoge Raad, 23-06-2009, BI1689, 01631/06 H

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 juni 2009
Datum publicatie
23 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI1689
Formele relaties
Zaaknummer
01631/06 H
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 457

Inhoudsindicatie

Herziening Ina P. Rapport CEAS. Als novum is aangevoerd dat het tijdstip van overlijden van het s.o., waarvan het Hof blijkens de bewijsvoering is uitgegaan (te weten: tussen 18.00 en 19.10 uur), niet juist kan zijn. De bewezenverklaring van de betrokkenheid van aanvraagster bij de bewezenverklaarde doodslag steunt in overwegende mate op haar, op 11-9-1986 t.o. de politie afgelegde, bekennende verklaring. De aan het Hof bekende stukken houden niet in dat og.v. de in een rapport van een verbalisant vermelde gegevens m.b.t. de lichaamstemperatuur van het s.o. (gemeten omstreeks 23.00 uur), een oordeel van een deskundige is gevraagd omtrent de vraag naar het tijdstip waarop de dood zou zijn ingetreden, terwijl de beantwoording van die vraag door een deskundige ook overigens geen voorwerp van onderzoek is geweest. De CEAS heeft onderzoek verricht naar de vraag of het mogelijke tijdstip van overlijden van het s.o. alsnog zou kunnen worden vastgesteld. I.h.k.v dat onderzoek heeft een forensisch patholoog-anatoom van het NFI verklaard dat, uitgaande van de gemeten lichaams- en omgevingstemperatuur, het tijdstip van overlijden niet rond of na 18.00 uur kan hebben gelegen maar vermoedelijk tussen 15.00 uur en 17.00 uur, of nog eerder. Mede o.g.v. die bevindingen, deelt de HR het oordeel van de conclusie van de A-G dat thans ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de dood van het s.o. op een aanmerkelijk eerder tijdstip is ingetreden dan door het Hof blijkens de bewijsvoering is aangenomen. Dat gegeven verdraagt zich, gelet op die bewijsvoering en de betekenis die daarin aan dat tijdstip toekomt, niet met de feitelijke toedracht waarvan het Hof is uitgegaan bij zijn oordeel dat het aanvraagster is geweest die het s.o. heeft gedood. Dat gegeven raakt daarmee ook aan 's Hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaring van aanvraagster. Aldus rijst het ernstig vermoeden dat het Hof, indien het met dat gegeven bekend was geweest, aanvraagster zou hebben vrijgesproken van de haar tlg. doodslag (feit 1). Er is dus sprake van een novum.

Uitspraak

23 juni 2009

Strafkamer

nr. 01631/06 H

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 mei 1987, nummer 22/002203-86, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:

[Aanvraagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].

1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep onder aanvulling van de bewijsvoering bevestigd het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 december 1986 waarbij de aanvraagster ter zake van 1. "doodslag" en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.

2. De herzieningsprocedure

2.1. Op 16 juni 2006 is bij de Hoge Raad ingekomen een door de raadsman van de aanvraagster ingediend verzoekschrift, houdende een aanvrage tot herziening van genoemd arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 mei 1987. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.

2.2. Vervolgens zijn bij de Hoge Raad ingekomen:

- een "aanvulling verzoek tot herziening" van 29 augustus 2006;

- een brief van mr. Knoops van 3 oktober 2007 houdende een tweede aanvulling van het verzoek tot herziening.

2.3. Op 15 augustus 2006 heeft prof.dr. P.J. van Koppen zich, mede namens zijn collegae prof.dr. H.L.F.M. Crombag en dr. J.T. Israëls, door tussenkomst van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal, gewend tot de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (hierna: CEAS) met het verzoek tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in art. 2 van het Instellingsbesluit CEAS in de zaak tegen de aanvraagster. De Toegangscommissie van de CEAS heeft een onderzoek noodzakelijk geacht. Het College van Procureurs-Generaal heeft een driemanschap aangewezen, dat is belast met het in art. 2 van het Instellingsbesluit CEAS genoemde onderzoek. In zijn rapport van februari 2008 heeft het driemanschap het College van Procureurs-Generaal in overweging gegeven het dossier over te dragen aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad teneinde een herzieningsprocedure in overweging te kunnen nemen. Het College van Procureurs-Generaal heeft het rapport op 14 maart 2008 aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad gezonden, opdat deze het rapport zou betrekken in de reeds aanhangige herzieningsprocedure.

2.4. Vervolgens is bij de Hoge Raad ingekomen een "derde aanvulling verzoek tot herziening" van 2 mei 2008.

2.5. Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 juni 2008 heeft de raadsman de aanvrage mondeling toegelicht.

2.6. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening gegrond zal verklaren en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op de voet van art. 467 Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.

2.7. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1. In de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, is ten laste van de aanvraagster bewezenverklaard dat:

"1. zij te Leidschendam op 22 augustus 1986 in een woning aan de [a-straat] opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1] (weduwe van [betrokkene 4]), van het leven heeft beroofd door opzettelijk met behulp van een (electriciteits)snoer mechanisch en omsnoerend geweld op de hals van deze [slachtoffer 1] uit te oefenen, tengevolge waarvan deze [slachtoffer 1] door verstikking toen, althans kort nadien is overleden;

2. zij op 23 augustus 1986 te 's-Gravenhage opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse kascheques, als waren deze echt en onvervalst, welke stonden op naam van [slachtoffer 1];

een kascheque is een geschrift opgemaakt om tot bewijs van enig feit te dienen;

de valsheid bestond hierin, dat naar zij, verdachte wist, die kascheques valselijk waren ingevuld tot een bedrag van f. 500,-- en valselijk waren voorzien van een onderschrift dat (telkens) de handtekening van [slachtoffer 1] moest voorstellen;

het gebruik bestond hierin dat zij die kascheques ter verzilvering heeft aangeboden aan een lokettist van een postagentschap in magazijn "De Bijenkorf";

uit dat gebruik kon nadeel ontstaan."

3.2.1. De bewezenverklaring onder 1 steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. een rapport van H.A.M. Janssen, arts en patholoog-anatoom, voor zover inhoudende:

"Op 23 augustus 1986 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer 1], geboren [geboortedatum] 1897, dood aangetroffen te Leidschendam op 22 augustus 1986, omstreeks 19.10 uur.

Het intreden van de dood door verstikking kan door deze geweldsinwerking worden verklaard.

Conclusie:

Bij [slachtoffer 1] kan het intreden van de dood worden verklaard door gebleken inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals (strangulatie)."

b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de op 11 september 1986 afgelegde verklaring van de aanvraagster:

"Op 22 augustus 1986, omstreeks 18.00 uur, ben ik nadat ik bij [betrokkene 5] was geweest weer teruggegaan naar de woning van [slachtoffer 1] aan de [a-straat 1] te Leidschendam. Ik werkte regelmatig bij haar. Op een gegeven moment ging [slachtoffer 1] naar het toilet. Ik zat in geldnood, alle girorekeningen stonden "rood". Op dat moment kwam bij mij de ingeving op om geld weg te nemen bij [slachtoffer 1]. Het was mij bekend dat [slachtoffer 1] haar geld en papieren bewaarde in het kastje dat met de rug tegen de muur stond, die aan de keuken grensde. Op dat moment, dat ik dat kastje opende kwam [slachtoffer 1] plotseling de woonkamer in. Ik hoorde haar tegen mij zeggen: "Dat mag niet". Ik schrok hevig en gaf in een reflexbeweging [slachtoffer 1] een duw. Ik zag dat zij op de grond viel. Ik pakte haar wandelstok en ik gaf haar met deze stok een klap op het hoofd. Ik bemerkte dat [slachtoffer 1] bewusteloos geraakte door die klap met de stok. Ik geraakte toen geheel in paniek. Ik liep naar het berghok aan de voorzijde van de woning en ik pakte een stuk elektriciteitssnoer. Ik draaide het elektriciteitssnoer om de hals van de op de grond liggende [slachtoffer 1]. Ik heb geruime tijd het snoer heel strak om de hals van [slachtoffer 1] gedraaid. Op een gegeven moment dacht ik dat het wel genoeg was. Het snoer, waarmee ik [slachtoffer 1] om het leven heb gebracht, heb ik weggegooid."

c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 7], [verbalisant 3], [verbalisant 1], [verbalisant 4], [verbalisant 2], [verbalisant 8], [verbalisant 9], [verbalisant 10], [verbalisant 5], [verbalisant 11], [verbalisant 12], [verbalisant 13] en [verbalisant 14], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 3]:

"Blijkens de afdeling bevolking van de gemeente Leidschendam zijn de volledige personalia van het slachtoffer:

[slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1897, eerder weduwe van [betrokkene 4], gewoond hebbende te Leidschendam, [a-straat 1]."

3.2.2. De bewezenverklaring onder 2 steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:

"Naar aanleiding van de verwurging van [slachtoffer 1] op 22 augustus 1986, hebben wij verbalisanten [verbalisant 4 en 5] een nader onderzoek ingesteld met betrekking tot de girorekening van het slachtoffer.

Hierbij werd ons bekend, dat op het administratiekantoor van de Postbank te Arnhem een girorekening liep, ten name van het slachtoffer en wel onder nummer [001]. Voorts bleek op 28 augustus 1986 op het administratiekantoor een afschrijving te zijn verwerkt ten bedrage van f. 1000,-- ten laste van bedoelde rekening.

Dit bleek ons bij onderzoek te zijn veroorzaakt door de verzilvering van twee giro-kascheques, genummerd 5 en 7, op zaterdag 23 augustus 1986 in het postagentschap van de Bijenkorf te 's-Gravenhage door de loketbeambte [betrokkene 6], waarbij gebruik was gemaakt van de giropas op naam van het slachtoffer [slachtoffer 1]."

b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de op 11 september 1986 afgelegde verklaring van de aanvraagster:

"Ik heb op 22 augustus 1986 een aantal goederen weggenomen, onder andere twee giro-kascheques, uit de woning van [slachtoffer 1] aan de [a-straat 1] te Leidschendam. 's-Avonds heb ik de giro-kascheques valselijk ingevuld. Ik gebruikte daarbij opzettelijk mijn oude handschrift, dat wil zeggen zoals ik op school heb leren schrijven, dit is een zogenaamd schuinschrift aan elkaar. Op 23 augustus 1986 ben ik naar het warenhuis "De Bijenkorf" in het centrum van Den Haag gegaan. Ik heb daar de kascheques ingevuld aangeboden. Ik had op beide kascheques het maximum bedrag ad f. 500,-- ingevuld. De foto's van de kascheques zijn mij reeds eerder getoond. Dit zijn dezelfde kascheques als waarover ik heb verklaard.

c. een verklaring van L.N. Kroon-van der Kooij, schriftkundige, voor zover inhoudende:

"Ter onderzoek aangeboden:

Twee kascheques van de Postgiro/Rijkspostspaarbank t.n.v. [slachtoffer 1], rek.nr. [001]. De respectieve chequenummers zijn 5 en 7.

Resultaat onderzoek:

Op grond van een aantal significante verschillen zijn naar mijn overtuiging beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [slachtoffer 1] geproduceerd."

4. Beoordeling van de aanvrage

4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken, dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot

ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.

Een dergelijke omstandigheid zal hierna als "novum" worden aangeduid.

4.2. In de derde aanvulling op het herzieningsverzoek wordt als laatste "novum" een omstandigheid aangevoerd die, aldus de aanvraagster, zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Ter gelegenheid van de op de aanvrage gegeven mondelinge toelichting heeft de raadsman desgevraagd verklaard dat de aangevoerde nova "zich duidelijk richten op de bewijsuitsluiting van de bekennende verklaring". De Hoge Raad begrijpt dat aldus dat zijdens de aanvraagster geen behoefte bestaat aan beoordeling door de Hoge Raad van die tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie strekkende grond indien een of meer andere aangevoerde "nova" zouden leiden tot gegrondverklaring van de aanvrage.

4.3. In die derde aanvulling op het herzieningsverzoek wordt als "zesde novum" aangevoerd dat uit nader onderzoek is gebleken dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer, waarvan het Hof blijkens de bewijsvoering is uitgegaan, niet juist kan zijn.

4.4. Blijkens de bewijsvoering van het Hof steunt de bewezenverklaring van de betrokkenheid van de aanvraagster bij de onder 1 bewezenverklaarde doodslag in overwegende mate op de bekennende verklaring die de aanvraagster op 11 september 1986 tegenover de politie heeft afgelegd.

4.5. In de loop van het onderzoek heeft de aanvraagster onderscheiden verklaringen afgelegd. In haar op 8, 9 en 10 september 1986 tegenover de politie afgelegde verklaringen heeft zij de haar tenlastegelegde feiten - zoals nadien door het Hof bewezenverklaard - ontkend. Vervolgens heeft zij op 11 september 1986 de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaring afgelegd. Ook bij haar voorgeleiding aan de Officier van Justitie op 12 september 1986 heeft zij de feiten bekend. Bij haar verhoor door de Rechter-Commissaris op diezelfde dag ter gelegenheid van de inbewaringstelling heeft zij haar bekentenis ingetrokken. Nadien heeft zij op 15 en 16 september 1986 tegenover de politie wederom bekennende verklaringen afgelegd. Op 17 september 1986 heeft zij tegenover de Rechter-Commissaris en bij de behandeling van de vordering tot gevangenhouding door de Rechtbank de feiten ontkend. Ter terechtzitting van de Rechtbank en van het Hof is zij bij die ontkennende verklaring gebleven.

4.6. Het Hof heeft de door de aanvraagster op 11 september 1986 tegenover de politie afgelegde verklaring betrouwbaar geacht en deze tot het bewijs gebezigd. Uit de bewijsvoering van het Hof volgt dat het ervan is uitgegaan dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer op 22 augustus 1986 moet hebben gelegen tussen 18.00 uur (het tijdstip waarop de aanvraagster volgens genoemde bekennende verklaring naar de woning van het slachtoffer is vertrokken) en 19.10 uur (het tijdstip waarop het slachtoffer dood is aangetroffen).

4.7. Wat het (mogelijke) tijdstip van overlijden betreft is het volgende van belang. Het Hof beschikte over een rapport van de verbalisant [verbalisant 3] van de Technische Opsporings- en Herkenningsdienst van 3 september 1986. De in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 73 uit dat rapport geciteerde passage houdt in dat van het slachtoffer op de dag van het overlijden omstreeks 23.00 uur rectaal de lichaamstemperatuur is gemeten. Deze bleek 30°C te zijn, bij een omgevingstemperatuur van 25°C.

De aan het Hof bekende stukken houden niet in dat die gegevens zijn aangewend voor het inroepen van een oordeel van een deskundige omtrent de vraag naar het tijdstip waarop de dood zou zijn ingetreden, terwijl de beantwoording van die vraag door een deskundige ook overigens geen voorwerp van onderzoek is geweest.

De CEAS heeft onderzoek verricht naar de vraag of het mogelijke tijdstip van overlijden van het slachtoffer op grond van de in het rapport van de verbalisant [verbalisant 13] vermelde gegevens alsnog zou kunnen worden vastgesteld. Daartoe is in het kader van het door de CEAS verrichte onderzoek de aan het Nederlands Forensisch Instituut verbonden forensisch patholoog-anatoom dr. F.R.W. van de Goot gehoord. Diens ten overstaan van de CEAS afgelegde verklaring is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 76. Die verklaring houdt in de kern in dat, uitgaande van de gemeten lichaams- en omgevingstemperatuur, volgens het zogenoemde "Henssge's nomogram" het tijdstip van overlijden niet rond of na 18.00 uur kan hebben gelegen en dat de dood vermoedelijk tussen 15.00 uur en 17.00 uur, of nog eerder is ingetreden.

4.8. Blijkens de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 78 verstrekte informatie wordt in gevallen als het onderhavige voor het vaststellen van het tijdstip van overlijden door de Nederlandse Vereniging voor Forensische Geneeskunde toepassing van genoemd "Henssge's nomogram" als richtlijn gegeven. Het betreft hier dus een in vakkringen aanvaarde standaardmethode.

Op grond van de bevindingen van dr. Van de Goot en de door hem aan de Advocaat-Generaal verstrekte en in diens conclusie vermelde nadere inlichtingen, deelt de Hoge Raad het in die conclusie bereikte oordeel dat thans ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de dood van het slachtoffer op een aanmerkelijk eerder tijdstip is ingetreden dan door het Hof blijkens de bewijsvoering is aangenomen. Dat gegeven verdraagt zich, gelet op die bewijsvoering en de betekenis die daarin aan dat tijdstip toekomt, niet met de feitelijke toedracht waarvan het Hof is uitgegaan bij zijn oordeel dat het de aanvraagster is geweest die het slachtoffer heeft gedood. Dat gegeven raakt daarmee ook aan 's Hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaring van de aanvraagster. Aldus rijst het ernstig vermoeden dat het Hof, indien het met dat gegeven bekend was geweest, de aanvraagster zou hebben vrijgesproken van de haar onder 1 tenlastegelegde doodslag. Er is dus sprake van een novum. Dit onderdeel van de aanvrage is daarom gegrond.

4.9. Er bestaat samenhang tussen hetgeen onder 1 en 2 is bewezenverklaard. Het onder 2 bewezenverklaarde betreft immers de verzilvering van kascheques die bij gelegenheid van het gepleegde levensdelict uit de woning van het slachtoffer zijn ontvreemd. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding de aanvrage ook gegrond te verklaren wat betreft de veroordeling ter zake van feit 2.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de aanvrage voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 juni 2009.