Home

Hoge Raad, 02-10-2009, BJ1257, 07/12206

Hoge Raad, 02-10-2009, BJ1257, 07/12206

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 2009
Datum publicatie
2 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ1257
Formele relaties
Zaaknummer
07/12206

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht. Onrechtmatige daad. Beëindiging dienstverlening met betrekking tot een aantal 06-aansluitingen door telecomaanbieder. Ofschoon tussen de exploitant van de 06-aansluitingen en de telecomaanbieder geen contractuele band bestaat, is diens betrokkenheid bij de contractuele relatie tussen de telecomaanbieder en zijn contractanten van dien aard dat in de gegeven omstandigheden een toerekenbaar tekortschieten jegens die contractanten een onrechtmatige daad oplevert tegenover deze exploitant.

Uitspraak

2 oktober 2009

Eerste kamer

07/12206

RM/IS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

In de zaak van:

KPN B.V., voorheen PTT Telecom B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,

EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. G. Snijders,

t e g e n

[Verweerder],

zonder bekende woon- of verblijfplaats, domicilie gekozen hebbend te [plaats],

VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als PTT en [verweerder].

1. Het geding in feitelijk instanties

[Verweerder] heeft bij exploot van 1 juli 1996 PTT gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, PTT te veroordelen om aan [verweerder] een schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

PTT heeft de vordering bestreden.

Na een tussenvonnis van 1 april 1997 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 4 juni 1997 de vordering van [verweerder] afgewezen.

Tegen beide vonnissen van de rechtbank heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij tussenarrest van 30 oktober 2003 heeft het hof [verweerder] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten als bedoeld in rov. 2 en 6 van zijn arrest. Ter voldoening aan dat arrest heeft [verweerder] een akte genomen, waarop PTT bij akte heeft gereageerd. Hierna heeft het hof bij eindarrest van 28 juni 2007 het beroep verworpen voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 1 april 1997, het eindvonnis van 4 juni 1997 vernietigd en, opnieuw rechtdoende:

- PTT veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden als volg van de beëindiging van de exploitatie per 1 oktober 1989 van de in de brief van 29 augustus 1989 genoemde telefoonnummers, nader op te maken bij staat en te vereffenene volgens de wet;

- PTT veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het door PTT op 26 juli 1989 ten laste van [verweerder] gelegde en niet vanwaarde verklaarde beslag, voor zover deze nog niet is vergoed, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft PTT beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor PTT mede door mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.

De advocaten van partijen hebben op 9 juli 2009 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1 tot en met 5.

3.2 De onder 1 vermelde vordering van [verweerder] tot vergoeding van schade op grond van onrechtmatig handelen door PTT betreft, kort gezegd, het volgende.

a. PTT heeft in 1989 onrechtmatig gehandeld door zonder deugdelijke grond de dienstverlening met betrekking tot een aantal 06-telefoonnummers te beëindigen en de in verband met die 06-aansluitingen bij [verweerder] aanwezige technische voorzieningen te verwijderen, zulks wegens verdenking dat [verweerder] betrokken was bij fraude met betrekking tot die aansluitingen, welke verdenking PTT in rechte niet heeft kunnen bewijzen.

b. PTT heeft lasterlijke berichten ten nadele van [verweerder] verspreid.

c. PTT heeft geen uitvoering gegeven aan de in 1988 aanvaarde opdracht tot beschikbaarstelling aan [verweerder] van meer 06-nummers.

d. [Verweerder] heeft schade geleden als gevolg van door PTT gelegde conservatoire beslagen ter verzekering van de schadevergoedingsvordering die PTT stelde te hebben ter zake van de beweerde fraude.

De rechtbank heeft de vordering geheel afgewezen.

Het hof heeft, wat de punten a. en d. betreft, PTT veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, en de vordering wat betreft de punten b. en c. afgewezen.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Onderdeel 1 berust op de veronderstelling dat het hof bij de beantwoording van de vraag of PTT jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door de beëindiging van de dienstverlening met betrekking tot de 06-nummers, ervan is uitgegaan dat tussen PTT en [verweerder] een contractuele rechtsbetrekking bestond (naast de contractuele relatie uit 1988 betreffende de beschikbaarstelling, op termijn, van meer 06-nummers). Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het hof - naar voldoende duidelijk blijkt uit het eindarrest - bij zijn beslissing kennelijk niet daarvan is uitgegaan.

4.2.1 De onderdelen 2 en 3 nemen derhalve terecht tot uitgangspunt dat ter zake van de 06-aansluitingen waarvoor de dienstverlening door PTT is opgezegd en waarvoor de technische voorzieningen door PTT zijn weggehaald, geen (rechtstreekse) contractuele band bestond tussen PTT en [verweerder], en dat ook het hof daarvan is uitgegaan.

4.2.2 Nadat de rechtbank in haar eindvonnis had geoordeeld dat PTT geen blaam treft wat betreft haar handelen ten opzichte van de contractanten, zodat dat handelen van PTT reeds daarom niet als onrechtmatig handelen jegens [verweerder], met wie geen contractuele relatie bestond, kon worden gekwalificeerd, heeft [verweerder] in hoger beroep aangevoerd dat PTT ten opzichte van de contractanten wel toerekenbaar is tekortgeschoten, en dat in de omstandigheden van dit geval dat tekortschieten tevens onrechtmatig handelen jegens de daardoor benadeelde niet-contractant [verweerder] oplevert. Het hof heeft kennelijk dit betoog gevolgd en geoordeeld dat de beëindiging van de aansluitingen en het verwijderen van de in verband daarmee aangebrachte technische voorzieningen niet alleen onrechtmatig was jegens de contractanten, maar in de omstandigheden van dit geval ook jegens [verweerder], tot wie PTT zich (in de onjuiste veronderstelling dat met [verweerder] overeenkomsten bestonden) bij brief van 29 augustus 1989 wendde om de overeenkomsten inzake 06-nummers te beëindigen op grond van de jegens [verweerder] gerezen verdenking van fraude. Uit die brief en de omstandigheid dat deze aan [verweerder] werd geschreven, heeft het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk afgeleid dat het PTT erom te doen was de betrokkenheid van [verweerder] bij de exploitatie van de 06-nummers en het in dat kader vermeende frauduleuze handelen onmogelijk te maken. Daaraan heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de conclusie kunnen verbinden dat de betrokkenheid van [verweerder] bij de contractuele relatie tussen PTT en haar contractanten van dien aard was, dat in de omstandigheden van dit geval een toerekenbaar tekortschieten van PTT jegens die contractanten tevens een onrechtmatig handelen jegens [verweerder] oplevert. Dit oordeel behoefde in het licht van de gedingstukken ook geen nadere motivering dan het hof heeft gegeven.

4.2.3 Bij het voorgaande verdient aantekening dat het hof, hoewel het in rov. 7 heeft overwogen dat PTT door de afsluiting van de telefoonlijnen onrechtmatig handelde "los van de vraag of zij jegens haar contractanten wanprestatie heeft gepleegd", kennelijk heeft geoordeeld dat het handelen van PTT jegens de contractanten evenmin gerechtvaardigd was als jegens [verweerder]. Het hof heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de afsluiting (blijkens rov. 6) de hiervoor bedoelde brief van 29 augustus 1989 tot uitgangspunt genomen. In die alleen aan [verweerder] gerichte brief besteedt PTT geen aandacht aan de positie en belangen van de contractanten ten behoeve van wie [verweerder] diensten verrichtte, en wordt dus ook geen onderscheid gemaakt tussen contractanten die wel en andere contractanten die mogelijk niet bij de vermeende fraude betrokken waren. Hetgeen het hof heeft overwogen omtrent het ontbreken van een rechtvaardiging voor de afsluiting van de 06-nummers, biedt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het hof zou hebben geoordeeld dat wat jegens [verweerder] niet geoorloofd was, jegens de contractanten wel geoorloofd was. Daarbij wordt opgemerkt dat het hof in rov. 8 de vraag onder ogen heeft gezien of PTT zich met het oog op de eenzijdige beëindiging van de dienstverlening op haar algemene voorwaarden kon beroepen, hetgeen naar het oordeel van het hof niet het geval was.

4.2.4 Op het voorgaande stuiten de onderdelen 2 en 3 af. Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis.

5. Beoordeling van het incidentele beroep

De in het incidentele beroep aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt PTT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PTT begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 oktober 2009.