Home

Hoge Raad, 21-05-2010, BG5375, 07/11207

Hoge Raad, 21-05-2010, BG5375, 07/11207

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 mei 2010
Datum publicatie
21 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BG5375
Formele relaties
Zaaknummer
07/11207

Inhoudsindicatie

Grondwaterbelasting. Art. 6, lid 2, Wbm, art. 22j en 26, lid 2, AWR en art. 6:10 Awb. Een voor het begin van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift gericht tegen een op aangifte voldaan belastingbedrag is ontvankelijk, indien het bezwaarschrift is verzonden op of na de datum waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling is verstrekt. Geen recht op de infiltratieaftrek indien het infiltreren niet is voorzien in een vergunning voor het onttrekken van grondwater of in een afzonderlijke vergunning voor het infiltreren van water.

Uitspraak

Nr. 07/11207 en 07/11210

21 mei 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 juli 2007, nrs. 06/00061 en 06/00063, betreffende op aangiftes voldane bedragen aan grondwaterbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft over de tijdvakken oktober en november 2003 op aangifte bedragen aan grondwaterbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen deze bedragen bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welke verzoeken bij uitspraken van de Inspecteur gedeeltelijk zijn ingewilligd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 05/700) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en aan belanghebbende een teruggaaf verleend.

Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft - bij twee afzonderlijke uitspraken - de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar tegen het op aangifte over het tijdvak november 2003 voldane bedrag niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het op aangifte over het tijdvak oktober 2003 voldane bedrag gegrond verklaard, en bepaald dat aan belanghebbende over het tijdvak oktober 2003 een teruggaaf wordt verleend van € 7468,73. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 31 oktober 2008 in twee afzonderlijke conclusies geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraken en het zelf in de zaak voorzien.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusies gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert een watervoorzieningsbedrijf. Zij wint onder meer grondwater in Q. Het grondwater wordt gezuiverd tot drinkwater. Een gedeelte van het door zuivering ontstane drinkwater gebruikt belanghebbende om de voor de zuiveringsactiviteiten gebruikte filters schoon te spoelen. Het aldus ontstane (vervuilde) spoelwater vangt zij geheel op en laat zij bezinken in zogenoemde spoelvijvers, zijnde speciaal voor dat doel aangelegde vijvers met een betonnen bodem en zijwand. Het spoelwater wordt na een periode van bezinking geloosd op twee vennen, het S en het R, via een daarvoor aangelegde leiding en via een sloot.

3.1.2. Aan belanghebbende is krachtens de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven vergunning (hierna: de vergunning) verleend voor de onttrekking van grondwater door middel van haar inrichting te Q. In de vergunning is onder meer de volgende bepaling opgenomen:

"de vergunninghouder is verplicht:

a. zorg te dragen dat de waterstand in de vennen het R en het S op peil wordt gehouden, dit in overleg met de eigena(a)r(en) van die vennen; (...)."

3.1.3. De verschuldigde grondwaterbelasting wordt maandelijks op aangifte voldaan. Het volgens de aangifte over de maand november 2003 verschuldigde bedrag van € 2.323.298 is op de bankrekening van de belastingdienst bijgeschreven op 31 december 2003. Met geschriften gedateerd 22 respectievelijk 23 december 2003, welke door de Inspecteur zijn ontvangen op 29 december 2003, heeft belanghebbende onder meer tegen de op deze aangifte voldane belasting bezwaar gemaakt.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de op de aangifte over het tijdvak november 2003 voldane belasting. Het Hof heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift voortijdig is ingediend.

3.3. Bij de beoordeling van het middelonderdeel, gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel, moet het volgende worden vooropgesteld.

3.3.1. Artikel 22j, aanhef en letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt, voor zover van belang, dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van de voldoening. In het geval van een girale betaling heeft als dag van voldoening te gelden de datum van creditering van de rekening van de ontvanger. Een bezwaarschrift dat door de inspecteur wordt ontvangen vóór de dag na die waarop creditering van de rekening van de ontvanger heeft plaatsgevonden, is derhalve voor de aanvang van de termijn ingediend.

3.3.2. Ingevolge artikel 6:10 Awb blijft ten aanzien van een bezwaarschrift dat is ingediend voor het begin van de voor het maken van bezwaar geldende termijn, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt, ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, dan wel indien het besluit nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

Gelet op artikel 26, lid 2, AWR moet de mogelijkheid van het ontvankelijk zijn van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkverklaring wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt, is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd. Mocht vervolgens de voldoening van het desbetreffende bedrag op (de) aangifte toch achterwege blijven, dan is het aan de inspecteur vast te stellen dat het bezwaar zonder voorwerp is en kan om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene geeft 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het tegen dit oordeel gerichte middelonderdeel slaagt derhalve.

3.5. Voor het Hof was voorts in geschil of belanghebbende recht heeft op vermindering van belasting op de voet van artikel 6, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat de vergunning niet een vergunning tot infiltratie inhoudt noch in de vergunning voorwaarden daartoe zijn gesteld. De in de vergunning neergelegde verplichting ervoor zorg te dragen dat de waterstand in het R en het S op peil wordt gehouden, kan naar het oordeel van het Hof op zichzelf beschouwd niet als een vergunning tot infiltratie als vorenbedoeld worden aangemerkt.

3.6. De tegen deze oordelen gerichte middelonderdelen falen. Het Hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat belanghebbende geen recht heeft op de infiltratieaftrek, indien het infiltreren niet is voorzien in een vergunning voor het onttrekken van grondwater of in een afzonderlijke vergunning voor het infiltreren van water. Het Hof heeft geoordeeld dat de vergunning slechts een vergunning voor de onttrekking van grondwater betreft, omdat de in de vergunning neergelegde verplichting ervoor zorg te dragen dat de waterstand in het R en het S op peil wordt gehouden op zichzelf beschouwd niet als een vergunning tot infiltratie als vorenbedoeld kan worden aangemerkt. Daarmee heeft het Hof klaarblijkelijk bedoeld te oordelen dat belanghebbende niet water in de bodem brengt ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater, maar met het oog op het op peil houden van de waterstand in de twee vennen. Aldus gelezen geeft 's Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.7. Ook de overige middelonderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelonderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kunnen 's Hofs uitspraken niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraken van het Hof, doch uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de op aangifte over het tijdvak november 2003 voldane belasting,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 856, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2173,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2010.