Home

Hoge Raad, 23-04-2010, BK8097, 08/02687

Hoge Raad, 23-04-2010, BK8097, 08/02687

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 april 2010
Datum publicatie
23 april 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK8097
Formele relaties
Zaaknummer
08/02687
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 1060

Inhoudsindicatie

Arbitrage. Vordering vernietiging ten onrechte op door hof ambtshalve bijgebrachte grond afgewezen. Het staat rechter niet vrij zonder een daarop gericht partijdebat te onderzoeken of zich de situatie voordoet waarop art. 1065 lid 4 Rv. ziet. Steplicht en bewijslast t.a.v. in art. 1065 lid 4 Rv. beschreven geval rusten op partij die vernietiging vordert van arbitraal vonnis wegens overschrijding opdracht. Art. 1060 lid 1 Rv. maakt geen herstel mogelijk van beslissing waarmee scheidsgerecht buiten grenzen van opdracht is getreden.

Uitspraak

23 april 2010

Eerste Kamer

08/02687

EE/IS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

wonende te [woonplaats],

2. AREB HOLDING B.V.,

gevestigd te Alphen aan den Rijn,

EISERS tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. M. Ynzonides en mr. E.D. van Geuns, thans mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

wonende te [woonplaats],

2. AMEG B.V.,

gevestigd te Leimuiden,

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en afzonderlijk als [eiser 1] en Areb. Verweerders in cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder] c.s. en afzonderlijk als [verweerder 1] en Ameg.

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 7 februari 2006 [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en gevorderd,

- de tussen partijen op 22 december 2004 en 14 december 2005 gewezen arbitrale vonnissen te vernietigen voorzover betrekking hebbend op de toewijzing van vordering 17 van [verweerder 1] alsmede op de proceskostenveroordeling van [eiser] c.s. en, opnieuw rechtdoende, het onderhanden werk van ClaimCare B.V. per 31 december 2000 vast te stellen op een bedrag van € 347.803,-- bruto (zijnde € 226.072,-- netto),

- [verweerder 1] te veroordelen aan [eiser 1] terug te betalen een bedrag van € 218.979,--, vermeerderd met de wettelijke rente en

- [verweerder 1] te veroordelen aan [eiser 1] te betalen een bedrag van € 24.985,--, ter zake van kosten van arbitrage, vermeerderd met de wettelijke rente.

[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 maart 2006 een comparitie van partijen gelast.

Voorts hebben [eiser] c.s. bij exploot van 27 april 2006 gevorderd de tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 te vernietigen voorzover betrekking hebbend op de toewijzing van vordering 14 en 17 van [verweerder 1] alsmede de proceskostenveroordeling van [eiser 1] in de arbitrage en voeging van beide procedures.

[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 juni 2006 beide zaken gevoegd en bij tussenvonnis van 16 augustus wederom een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnissen van 6 december 2006 heeft de rechtbank in beide zaken de vorderingen afgewezen.

Tegen beide eindvonnissen van 6 december 2006 van de rechtbank hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 28 februari 2008 heeft het hof het beroep tegen de vonnissen van 6 december 2006 van de rechtbank verworpen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor [verweerder] c.s. toegelicht door hun advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.

Bij brief van 8 januari 2010 hebben mrs. M. Ynzonides en E.D. van Geuns, beiden advocaat te Amsterdam, namens [eiser] c.s. op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 1 april 1989 zijn [eiser 1], Areb, [verweerder 1] en Ameg met elkaar een maatschapsovereenkomst aangegaan, gericht op het voor gezamenlijke rekening drijven van de advocatenpraktijk [A] te [plaats]. Bij overeenkomst van 17 december 1993 hebben partijen de maatschapsovereenkomst beëindigd met ingang van 1 januari 1994.

(ii) Partijen hebben hun praktijk met betrekking tot regreszaken per 1 januari 1994 ondergebracht in de onderneming Verhaalszorg Nederland C.V. (verder: Verhaalszorg) en hun letselschadepraktijk in de onderneming ClaimCare B.V. (verder: ClaimCare), waarin Areb en Ameg ieder 50% van de aandelen hielden. Op grond van de overeenkomst van 17 december 1993 diende [verweerder 1] [eiser 1] uit Verhaalszorg uit te kopen en [eiser 1] [verweerder 1] uit ClaimCare. De overeenkomst van 17 december 1993 bepaalt hieromtrent onder "t" onder meer:

"In het op 31-12-2000 aanwezige onderhanden werk, te waarderen conform de gebruikelijke commerciële normen vast te stellen door een accountant, zijn AMEG en AREB ieder gerechtigd voor de helft. AMEG maximaal echter tot fl. 1.000.000. Dit onderhanden werk zal na 31-12-2000 per kwartaal worden uitbetaald na binnenkomst bij ClaimCare."

(iii) De maatschapsovereenkomst bepaalt in artikel 18 lid 1:

"Alle geschillen, ook die, welke door slechts één der partners als zodanig worden beschouwd, welke tussen partners mochten ontstaan, betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomst, of welke vorm ook terzake van deze maatschap, zo die van juridische als van feitelijke aard, zullen alleen en uitsluitend in hoogste ressort worden beslist door drie scheidsmannen, als goede mannen naar billijkheid te oordelen."

(iv) Ten aanzien van de afwikkeling van de maatschapsovereenkomst en de beëindiging van de deelname in ClaimCare en Verhaalszorg zijn tussen partijen diverse geschillen ontstaan. Deze geschillen zijn voorgelegd aan drie arbiters.

(v) De arbiters hebben op 27 december 2001, 13 mei 2002 en 22 december 2004 tussenvonnissen gewezen. Bij het vonnis van 22 december 2004 (dat in de kop als datum "21 december 2004" vermeldt) hebben de arbiters onder meer de in de arbitrale procedure met de nummers 14 en 17 aangeduide vorderingen van [verweerder] c.s. (grotendeels) toegewezen.

(vi) Bij brief van 18 januari 2005 heeft [eiser 1] de arbiters herstel en aanvulling van het arbitraal vonnis van 22 december 2004 verzocht, onder meer met betrekking tot de beslissing op vordering 17. Daartoe voerde [eiser 1] aan dat de arbiters hadden verzuimd om rekening te houden met het feit dat het aan [verweerder 1] uit te keren bedrag een netto bedrag diende te zijn, omdat op dat bedrag vennootschapsbelasting moest worden ingehouden. Dit verzoek is door arbiters bij eindvonnis van 14 december 2005 afgewezen, overwegende dat geen van partijen in de procedure heeft aangevoerd of gevorderd dat op het aan [verweerder 1] uit te keren bedrag vennootschapsbelasting in mindering moet worden gebracht, zodat geen sprake is van een kennelijke rekenfout of schrijffout als bedoeld in art. 1060 Rv.

(vii) De genoemde arbitrale vonnissen zijn op 15 december 2005 gedeponeerd bij de rechtbank Haarlem. Bij beschikking van 27 januari 2006 is door de voorzieningenrechter te Haarlem verlof gegeven tot uitvoering van de arbitrale uitspraken van 22 december 2004 en 14 december 2005.

3.2 In de onderhavige procedure(s) (aangevangen als twee procedures, die door de rechtbank gevoegd zijn behandeld en vervolgens tot één appelprocedure hebben geleid) hebben [eiser] c.s. in de eerste plaats vernietiging gevorderd van de arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 voor zover betrekking hebbende op de toewijzing van de vorderingen 14 en 17 van [verweerder] c.s. De overige vorderingen in deze procedure liggen in het verlengde hiervan en kunnen thans buiten beschouwing blijven.

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het hiertegen door [eiser] c.s. ingestelde beroep verworpen.

3.3 [Eiser] c.s. hebben hun vordering tot vernietiging in de eerste plaats gebaseerd op de grond, vermeld in art. 1065 lid 1, onder c, Rv. te weten dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden.

Het hof heeft het beroep op deze vernietigingsgrond terzijde gesteld op grond van de volgende overwegingen:

"4.6.2. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] c.s., die aan het arbitraal geding heeft deelgenomen en bekend was met de - door hem gestelde - omstandigheid dat het scheidsrecht zich niet aan zijn opdracht hield, op deze overschrijding van de opdracht door de arbiters, in het arbitraal geding een beroep heeft gedaan. Immers, bij vonnis van 22 december 2004 hebben de arbiters de vorderingen 14 en 17 van [verweerder 1] grotendeels toegewezen en deze beslissing uitvoerig gemotiveerd. Bij brief van 18 januari 2005 heeft [eiser] c.s. de arbiters verzocht om herstel en aanvulling van het vonnis van 22 december 2004 onder meer met betrekking tot de beslissing op vordering 17. In deze brief meldt [eiser] c.s. niet/tekent hij geen bezwaar aan tegen het feit dat de arbiters naar zijn mening buiten de opdracht zijn gegaan. Dat betekent dat zo de stelling van [eiser] c.s. al juist is dat de arbiters buiten hun opdracht zijn gegaan - [verweerder] c.s. heeft dit immers gemotiveerd betwist - dit betoog niet kan leiden tot vernietiging van de arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 nu [eiser] c.s. niet voldaan heeft aan de in artikel 1065 lid 4 Rv omschreven voorwaarde, welke voorwaarde vervuld moet zijn om een beroep te kunnen doen op de onder c van dit artikel genoemde vernietigingsgrond."

Hiertegen keert zich onderdeel 1.

3.4.1 Onderdeel 1.c klaagt dat het hof de vordering van [eiser] c.s. ten onrechte op een door het hof ambtshalve bijgebrachte grond heeft afgewezen, nu [verweerder] c.s. niet het aan art. 1065 lid 4 Rv. ontleende verweer hebben gevoerd dat [eiser] c.s. hebben nagelaten zich in de arbitrage erop te beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden.

3.4.2 Deze klacht is gegrond. Art. 1065 lid 4 Rv. bepaalt dat de grond onder c van het eerste lid niet tot vernietiging kan leiden indien de partij die deze aanvoert aan het arbitraal geding heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen, hoewel haar bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. Aangezien deze bepaling, die het oog heeft op een vorm van rechtsverwerking, de openbare orde niet raakt, valt in het licht van het bepaalde in art. 24 Rv. dat ook in procedures als de onderhavige geldt, niet in te zien op grond waarvan de rechter de bevoegdheid zou hebben ambtshalve, zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden, te onderzoeken of zich dit geval voordoet.

3.5.1 Aangezien [verweerder] c.s. in de feitelijke instanties geen aan art. 1065 lid 4 ontleend verweer hebben gevoerd en het voorgaande dus meebrengt dat deze bepaling na verwijzing geen rol meer kan spelen, missen [eiser] c.s. belang bij de overige klachten van het onderdeel, zodat deze geen behandeling behoeven. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding de onderdelen 1.d en 1.a te behandelen.

3.5.2 Onderdeel 1.d klaagt dat voorzover het hof ervan is uitgegaan dat op de partij die de vernietiging van een arbitraal vonnis vordert op grond van overschrijding van de opdracht, de stelplicht en bewijslast rusten van het feit dat hij hierop ook in het arbitraal geding een beroep heeft gedaan, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het is aan de partij die zich verweert tegen de vordering tot vernietiging om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht, hierop in het arbitraal geding geen beroep heeft gedaan, aldus het onderdeel.

3.5.3 Het voorschrift van art. 1065 lid 4 strekt ertoe zoveel mogelijk te voorkomen dat een arbitraal vonnis moet worden vernietigd op de grond dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak heeft gedaan.

Hoewel de tekst van lid 4 in het licht van de hoofdregel van art. 150 Rv. steun lijkt te bieden aan de opvatting waarop de klacht van het onderdeel berust, brengt het voorgaande mee dat de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het in art. 1065 lid 4 genoemde geval rusten op de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht.

Dit betekent dat deze partij, indien de wederpartij een aan die bepaling ontleend verweer voert, dient te stellen en bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen dat zij hetzij in het arbitraal geding zich wel degelijk erop heeft beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield, hetzij dat zij daarmee niet voldoende tijdig bekend was om daarop in het arbitraal geding een beroep te kunnen doen teneinde te voorkomen dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak doet. Het onderdeel faalt daarom.

3.5.4Uit hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen volgt dat lid 4 van art. 1065 geen toepassing kan vinden in het geval dat de partij die vernietiging van het arbitrale vonnis vordert op de grond dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, hiermee eerst bekend is geraakt door kennisneming van het arbitrale vonnis. De brief van 18 januari 2005 (zie hiervoor 3.1 onder (vi)) strekte tot het verkrijgen van herstel van het vonnis van 22 december 2004 op de voet van art. 1060 lid 1. Deze bepaling maakt echter geen herstel mogelijk van een beslissing waarmee het scheidsgerecht buiten de grenzen van zijn opdracht is getreden. Het nalaten van het opnemen van een beroep op dit laatste in een verzoek aan het scheidsgerecht een kennelijke rekenfout of schrijffout in het vonnis te herstellen op de voet van art. 1060 lid 1, kan daarom niet worden aangemerkt als deelnemen aan het geding zonder een beroep te doen als bedoeld in lid 4 van art. 1065. Het hof is derhalve in rov. 4.6.2 van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Onderdeel 1.a is dus gegrond.

3.6 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.6.3 tot en met 4.6.5, waarin het hof het beroep van [eiser] c.s. op de vernietigingsgrond, genoemd in art. 1065 lid 1, onder d, heeft verworpen. Aangezien het hof daarbij heeft voortgebouwd op de in rov. 4.6.2 gegeven beslissing, brengt het slagen van de onderdelen 1.a en 1.c mee, dat ook de verwerping van het beroep op de vernietigingsgrond onder d geen stand kan houden. Onderdeel 2 slaagt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2008;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 446,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.