Home

Hoge Raad, 13-07-2010, BM0256, 08/03871 E

Hoge Raad, 13-07-2010, BM0256, 08/03871 E

Inhoudsindicatie

1. Toepassing art. 423.1 Sv (vernietiging/bevestiging door Hof van vonnis in 1e aanleg) na inwerkingtreding Wet stroomlijnen hoger beroep. 2. Kwalificatie. Ad 1. De HR beschrijft de strekking van de Wet stroomlijnen hoger beroep en de praktijk m.b.t. de toepassing van art. 423 Sv, schetst de hoofdlijnen voor toepassing van art. 423 Sv en concludeert: Uit het voorgaande volgt dat de Wet stroomlijnen hoger beroep mede ertoe strekt dat een vonnis vaker dan voorheen wordt bevestigd. De rechtspraktijk moet trachten daaraan gevolg te geven. Nog steeds geldt echter dat een vernietiging van het vonnis is aangewezen indien en vzv. het Hof wat betreft ex art. 358 jo. art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen, tot een ander oordeel komt dan de 1e rechter. Dat betekent i.c. dat na een wijziging zoals het Hof hier heeft aangebracht in de bewezenverklaring, een vonnis in dat opzicht niet vatbaar is voor bevestiging maar daarover klagen de middelen niet. Ad 2. Terechte klacht over de kwalificatie waardoor de uitspraak niet in stand kan blijven.

Uitspraak

13 juli 2010

Strafkamer

nr. S 08/03871 E

Gra

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 14 maart 2008, nummer 23/004401-06, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwing

2.1.1. De Economische Politierechter in de Rechtbank te Haarlem heeft - met vrijspraak van het onder 7 tenlastegelegde - bewezenverklaard dat de verdachte:

"1. op tijdstippen in de periode van 1 februari 2005 tot en met 17 maart 2005 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, op perceel [a-straat 1], kadastraal bekend als [plaats B 001], een inrichting zoals bedoeld in categorie 28.1 bijlage 1 van het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer in werking heeft gehad, immers heeft hij in deze periode meer dan 5m3 (kubieke meter) huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen opgeslagen en anderszins op de bodem gebracht;

2. in de periode van 12 augustus 2004 tot en met 15 juni 2005 op een perceel gelegen aan de [c-straat], kadastraal bekend als [plaats B 002], gemeente Wormerland, opzettelijk een voorschrift ingevolge artikel 10 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te weten artikel 4, lid 7.1.1. en 7.1.2 partiële herziening 1984 (van het Bestemmingsplan Landelijke Gebied 1974), heeft overtreden door op perceel [plaats B 002], welk perceel is bestemd tot 'agrarische doeleinden', zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders de grond op te hogen en te verharden, immers heeft hij op dat perceel een verhoogd en verhard pad aangelegd van asfaltgranulaat;

3. op tijdstippen in de periode van 12 augustus 2004 tot en met 15 juni 2005 op een perceel aan de [c-straat], kadastraal bekend als [plaats B 002], gemeente Wormerland, opzettelijk handelingen op de bodem heeft verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid rollen hooi uiteengetrokken op zijn weiland aanwezig gehad, terwijl deze hoeveelheid hooi zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan percolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen;

4. in de periode van 8 augustus 2005 tot en met 20 september 2005, op het perceel aan [a-straat 1], kadastraal bekend als [plaats B 001], gemeente Wormerland, opzettelijk handelingen op de bodem heeft verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid hooi en/of bermmaaisel, ongeveer 420 m3, op een tweetal locaties op zijn perceel aanwezig gehad, terwijl deze hoeveelheid hooi en/of bermmaaisel zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan percolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij wist dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen;

5. op tijdstippen in de periode van 16 juni 2005 tot 20 september 2005 op het perceel aan [c-straat], kadastraal bekend als [plaats B 002], gemeente Wormerland, opzettelijk handelingen op de bodem heeft verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid hooi, ongeveer 50 rollen, verdeeld over twee plaatsen, uiteengetrokken op zijn weiland aanwezig gehad, terwijl deze hoeveelheid hooi zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan percolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij wist dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen;

6. op tijdstippen in de periode van 8 september tot en met 28 september 2005 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, op of aan perceel [a-straat 2], kadastraal bekend als [plaats B 003], op de bodem handelingen heeft verricht, te weten 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel op de bodem heeft gebracht, terwijl hij wist, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen;

8. tezamen en in vereniging met een ander, op 16 januari 2006 op een perceel gelegen aan de [d-straat 1] te [plaats E], een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid I van de Wet milieubeheer, behorende tot categorie 8.l.a en 9.1.d en 13.l.a en 15 en 18.1 genoemd in bijlage I van het Inrichtingen- en vergünningenbesluit milieubeheer, in werking had krachtens een door Burgemeester & Wethouders van Waterland bij besluit van 9 augustus 2000 verleende vergunning, en daarbij opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan die vergunning, immers:

- heeft hij in strijd met voorschrift A3 de inrichting niet ordelijk en in goede staat van onderhoud gehouden door op verschillende plaatsen binnen de inrichting afvalstoffen zoals autobanden en een kapotte badkuip en zaagsel en polistyreen en landbouwplastics op de bodem te brengen;

en

- heeft hij in strijd met voorschrift A4 het wrak van een aanhangwagen en een in verval geraakte kar niet uit de inrichting verwijderd;

en

- heeft hij in strijd met voorschrift Al 1 in het milieulogboek géén overzicht bijgehouden van controles aan installatie(onderdelen) en géén overzicht bijgehouden van het jaarlijkse energieverbruik immers waren in het milieulogboek geen overzicht/gegevens van het aardgasverbruik van het afgelopen kalenderjaar aanwezig en waren in het milieulogboek geen gegevens aanwezig van onderhoud van verwarmingstoestellen (CV-installatie, CV-ketel) en geiser;

en

- konden in strijd met voorschrift F2 afvalstoffen (gebroken beton en stenen en vlechtijzer en landbouwplastics en hout) in de bodem terechtkomen.

2.1.2. De Economische Politierechter heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:

"1. opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer;

2. opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;

3, 4, 5 (telkens): opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming;

6. overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming;

8. medeplegen van opzettelijke overtreding van en voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer."

2.1.3. De Economische Politierechter heeft de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 8 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 4.000,--, subsidiair tachtig dagen hechtenis, waarvan € 2.000,--, subsidiair veertig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 250,--, subsidiair vijf dagen hechtenis.

2.2. Het bestreden arrest houdt in:

"Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof tot een ten dele andere bewezenverklaring en tot een andere strafoplegging komt.

De bewezenverklaring van het vonnis wordt door het hof als volgt gewijzigd.

Ten aanzien van feit 4 en 5 dient in de zesde regel in plaats van 'wist' te worden gelezen: redelijkerwijs had kunnen vermoeden.

Ten aanzien van feit 6 dient in de vierde regel in plaats van 'wist' te worden gelezen: redelijkerwijs had kunnen vermoeden en dient tussen de woorden 'en' en 'niet' het woord 'opzettelijk' te worden toegevoegd.

Het dictum van het vonnis wordt door het hof als volgt gewijzigd.

- Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 (vijftig) dagen.

Bepaalt dat een gedeelte van die geldboete, groot EUR 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 30 (dertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Stelt daarbij de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.

Beslissing

Het hof:

Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, met inachtneming van het hiervooroverwogene."

2.3. De Advocaat-Generaal vestigt er in zijn conclusie de aandacht op dat het Hof wijzigingen heeft aangebracht in de bewezenverklaring die door de Economische Politierechter is uitgesproken, maar desalniettemin diens vonnis heeft bevestigd. Hij noemt in zijn conclusie onder 3 als mogelijke verklaring daarvoor de hierna te noemen passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de tenlastelegging (Stb. 470, hierna: Wet stroomlijnen hoger beroep). Hierin vindt de Hoge Raad aanleiding duidelijkheid te verschaffen over de vraag of die wet wijziging heeft gebracht in de toepassing van art. 423, eerste lid, Sv.

2.4.1. Tot de inwerkingtreding van de Wet stroomlijnen hoger beroep luidde art. 423 Sv als volgt:

"1. Het gerechtshof bevestigt het vonnis, hetzij met geheele of gedeeltelijke overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging van het vonnis, wat de rechtbank had behooren te doen.

2. (...)

3. In geval van vernietiging van het vonnis is het gerechtshof niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen, voor zoover deze niet aan nietigheid lijden.

4. (...)"

Sedert de inwerkingtreding op 1 maart 2007 van het gewijzigde art. 423 Sv luidt deze bepaling als volgt:

"1. Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.

2. (...)

3. In geval van vernietiging van het vonnis is het gerechtshof niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen.

4. (...)"

2.4.2. De memorie van toelichting houdt omtrent deze wijziging van art. 423 Sv het volgende in:

"3.7 Bevestigen of vernietigen

Omdat het rechtsmiddel van hoger beroep oppositie veronderstelt tegen het vonnis in eerste aanleg gewezen zal de appèlrechter zich erover moeten uitlaten of de oppositie gegrond is of niet. De appèlrechter kan in appèl het vonnis in eerste aanleg bevestigen of vernietigen (artikel 423 Sv). In geval het hof het vonnis vernietigt, geschiedt dat in de regel "omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen". Dat oordeel vindt plaats naar mogelijk tussentijds gewijzigde omstandigheden. Een verder dragende motivering is niet vereist. Vernietiging van het vonnis kan geheel of gedeeltelijk geschieden. Formeel bestaan in dat opzicht weinig beperkingen, mits de constructie maar logisch is en niet wordt voortgebouwd op aan nietigheid lijdende onderdelen. De huidige redactie van artikel 423 Sv is niet geheel helder. In het huidige artikel 423, eerste lid, Sv staat, kort gezegd, dat het vonnis in hoger beroep kan worden bevestigd, gedeeltelijk worden vernietigd of worden vernietigd. Daaruit laat zich als vanzelfsprekend afleiden, dat in geval van gedeeltelijke vernietiging er sprake zal zijn van gedeeltelijke bevestiging. De tussenzin dat bevestiging geschiedt met gehele of gedeeltelijke overneming van gronden kan evenwel de suggestie opwekken dat gedeeltelijke overneming van andere delen van het vonnis dan de gronden ook met een gedeeltelijke bevestiging niet verenigbaar zou zijn. Onzekerheid over de juiste uitleg van artikel 423, eerste lid, Sv heeft geleid tot invoering van artikel 423a Sv. Het verdient de voorkeur de ruime mogelijkheden van artikel 423, eerste lid, Sv nadrukkelijker te formuleren. Dat kan eenvoudig door met zoveel woorden te bepalen, dat ook gedeeltelijke bevestiging mogelijk is. Artikel 423a Sv inzake de correctie van de kwalificatie is dan overbodig, temeer daar Corstens artikel 423a Sv in relatie tot het huidige artikel 423, eerste lid, Sv al overbodig kon achten (zie: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (vierde druk, 2002, p. 716)).

In de praktijk worden vonnissen echter veelal niet bevestigd, maar vernietigd, zelfs indien de beslissing vervolgens vrijwel gelijkluidend is aan het oorspronkelijk vonnis. De vraag rijst of in het stelsel van bevestigen of vernietigen in het kader van een voortbouwend appèl nog verder wijziging moet worden aangebracht. De onderzoekers van Strafvordering 2001 stellen voor het oordeel van de appèlrechter altijd in de plaats te stellen van het vonnis in eerste aanleg. In geval de dagvaarding in appèl nietig is, de appèlrechter onbevoegd, of indien de verdachte of het openbaar ministerie niet rechtsgeldig appèl instelt, of de verdachte op andere gronden niet-ontvankelijk wordt verklaard, is dat vanzelfsprekend niet aan de orde. Daar gaat het de onderzoekers van Strafvordering 2001 ook niet om. Hun voorstel komt feitelijk neer op het in beginsel vernietigen van het vonnis in eerste aanleg. In het arrest dat voor het vonnis in de plaats komt kunnen vervolgens delen van het vonnis worden opgenomen als de rechter daartoe besluit.

In de Werkgroep hoger beroep en verzet is de voorkeur uitgesproken voor een systeem waarin de appèlrechter het vonnis bevestigt in zoverre hij daarmee instemt. Voorts kan hij in het vonnis verbeteringen aanbrengen in beslissingen en motiveringen. Dat dit in de huidige praktijk weinig gebeurt heeft verschillende oorzaken. In het bijzonder speelt mee dat bij bevestiging de appèlrechter eventueel in eerste aanleg begane en met nietigheid bedreigde vormverzuimen voor zijn rekening neemt. Dat kan tot cassatie leiden. Om die reden wordt veelal een nieuwe beslissing opgebouwd. Corstens heeft erop gewezen dat een nadeel van deze praktijk is dat niet of moeilijk valt na te gaan wat de appèlrechter niet bevalt aan de opbouw van het vonnis in eerste aanleg (G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 715). De vernietiging wordt immers niet gemotiveerd. De appèlrechter slaat zichzelf aldus een belangrijk instrument uit handen om de rechtsontwikkeling te sturen en de rechtseenheid te bevorderen. Door de tekstuele wijzigingen in artikel 423 Sv wordt thans beoogd de bestaande huiveringen tegen bevestigen van vonnissen weg te nemen.

Het onderzoek in het strafgeding is gebonden aan uiteenlopende voorschriften, die bepalend zijn voor (1) bevoegdheden van politiële of justitiële autoriteiten, (2) de gang van zaken tijdens de berechting, (3) die van fundamenteel belang zijn voor de rechtspositie van de verdachte, of die (4) de strekking hebben de deugdelijkheid of betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten te bevorderen. De appèlrechter beslist niet slechts of, dan wel in hoeverre, hij de beslissingen van de rechter in eerste aanleg voor zijn rekening kan nemen, maar ook of die beslissingen berusten op een rechtmatig gevoerd onderzoek. In de controle op de rechtmatigheid van het onderzoek (toepassing van bevoegdheden, artikel 29 Sv (cautie), beginselen van goede procesorde, uiteenlopende voorschriften met betrekking tot voorlezing van stukken, de beëdiging van getuigen of tolken, het laatste woord van de verdachte) kan een grond voor de vernietiging van de aangevallen beslissing worden gevonden. Maar een vormverzuim behoeft niet tot vernietiging van een vonnis te leiden. Het past bij het concept van het voortbouwend hoger beroep, dat het gerechtshof, met inachtneming van hetgeen ter zitting in hoger beroep is geschied, oordeelt of aan enig vormverzuim in eerste aanleg vernietigende betekenis moet worden toegekend. De belangen die in het geding zijn, komen door hoger beroep immers in een ander daglicht te staan vanwege die behandeling in hoger beroep dan bij de beoordeling naar de stand van zaken op het moment van wijzing of uitwerking van het vonnis in eerste aanleg. Een veroordeling, die mede berust op een proces-verbaal dat ter zitting in eerste aanleg volgens het proces-verbaal van de zitting niet (ook niet verkort) is voorgelezen maar dat wel als grond is aangevoerd voor de veroordeling kan niet zonder meer in stand blijven. Maar indien dat proces-verbaal vervolgens in hoger beroep is voorgelezen en besproken en het gerechtshof komt te dien aanzien tot dezelfde bevindingen als de rechter in eerste aanleg, dient een bevestiging mogelijk te zijn, dan wel gebruikmaking van dat gedeelte van het vonnis in geval het vonnis op andere gronden toch wordt vernietigd. De zinsnede in artikel 423, derde lid, Sv aangaande gebruik van delen van het vonnis "voor zoover deze niet aan nietigheid lijden" is daarom te restrictief en kan vervallen." (Kamerstukken II 2005-2006 30 320, nr. 3, p. 30-31)

2.5. De Wet stroomlijnen hoger beroep strekte ter invoering van een zogenoemd voortbouwend appel. Dit is in art. 415, tweede lid, Sv aldus verwoord:

"Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is."

Anders dan in een strikt grievenstelsel het geval is, is het hof dus niet ontslagen van de verplichting te onderzoeken of het zich - ook afgezien van de beslissingen die door de grieven worden aangevallen - kan verenigen met het vonnis van de eerste rechter. Dat onderzoek betreft zowel de beslissingen van de eerste rechter die in diens vonnis zijn vervat, met inbegrip van de gronden waarop zij steunen, als de wijze van totstandkoming van het vonnis.

2.6. Blijkens de hiervoor weergegeven memorie van toelichting gaat de voorkeur van de steller daarvan uit naar de bevestiging van vonnissen in eerste aanleg, zonodig met verbetering van de beslissingen van de eerste rechter en de door hem daarvoor gegeven motiveringen. Als bezwaar tegen de bestaande praktijk van het stelselmatig en ongemotiveerd vernietigen van vonnissen wordt in de memorie van toelichting aangevoerd dat de appelrechter aldus een belangrijk instrument uit handen geeft om de rechtsontwikkeling te sturen en de rechtseenheid te bevorderen.

Dat bezwaar is niet zonder grond. Met het oog op de versterking van de kwaliteit van de berechting in eerste aanleg verdient het zeker aanbeveling dat het hof - meer dan thans het geval is - uitlegt waarom zijn arrest afwijkt van het vonnis waarvan beroep. Het belang van die uitleg wordt nog klemmender wanneer het onlangs in consultatie gegeven voorontwerp Versterking cassatierechtspraak tot wet wordt verheven en als gevolg daarvan het leidinggeven aan de rechtseenheid ten dele verschuift van de Hoge Raad naar de hoven waardoor hun zorg voor de bescherming van de rechten en belangen van de partijen aan betekenis wint.

2.7. De praktijk wijst uit dat de toepassing van de regels van art. 423 Sv niet altijd zonder fouten verloopt. Dat hangt ten dele samen met de voorschriften inzake de behandeling van het hoger beroep door een meervoudige kamer die niet aansluiten bij de regels voor de berechting in eerste aanleg door enkelvoudige kamers. Daarnaast kunnen andere, meer algemene factoren verklaren waarom appelrechters vernietiging van een vonnis prefereren boven bevestiging. In de eerste plaats dient het hof, vooral in geval van gedeeltelijke bevestiging en vernietiging van het vonnis, zich terdege ervan te vergewissen dat in het vonnis geen onderdelen resteren die onverenigbaar zijn met zijn arrest dan wel dat in zijn arrest essentiële onderdelen blijken te ontbreken. Voorts moet het hof met het oog op de bevestiging van een vonnis onderzoeken of het zich met alle daarin vervatte beslissingen en de gronden daarvan kan verenigen. Indien dit onderzoek leidt tot het oordeel dat het vonnis niet voor gave bevestiging in aanmerking komt, dient het hof te onderzoeken welke beslissingen zich wel lenen voor bevestiging alsmede welke gronden kunnen worden overgenomen dan wel moeten worden verbeterd of moeten worden vervangen door andere gronden. In zulke gevallen is integrale vernietiging soms minder omslachtig en tijdrovend dan (partiële) bevestiging en levert vernietiging een grotere werkbesparing op dan het gebruik van de in art. 423 Sv neergelegde bevoegdheid tot bevestiging die juist met het oog daarop aan de appelrechter is gegeven. Ten slotte kan er huiver bestaan om bij een integrale of partiële bevestiging min of meer onbedoeld een fout over te nemen uit de eerste aanleg waardoor de bevestigende beslissing vatbaar kan worden voor cassatie.

2.8.1. De door de wetgever uitgesproken voorkeur voor het bevestigen van vonnissen roept voor de praktijk de vraag op in welke gevallen een vernietiging van het vonnis niettemin noodzakelijk is. Daarom zullen hieronder enkele hoofdlijnen worden geschetst voor de wijze waarop toepassing kan worden gegeven aan art. 423 Sv.

2.8.2. Een vonnis dient te worden vernietigd indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met door de eerste rechter op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv genomen beslissingen. Dat zijn de beslissingen inzake de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de vervolging, en voorts de beslissingen over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte alsmede de oplegging van straf en/of maatregel.

Een vonnis waarmee de appelrechter zich wat betreft de gronden niet kan verenigen, leent zich voor bevestiging, zij het met aanvulling of verbetering van die gronden. Daarmee wordt gedoeld op de motivering van de beslissingen, zoals nader geregeld in art. 359, art. 359a, derde lid, en art. 360 Sv.

2.8.3. Een klassiek uitgangspunt is voorts dat bevestiging van een vonnis slechts mogelijk is indien het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is gevoerd met inachtneming van alle daarvoor geldende procedureregels. Naar huidige opvatting is dat uitgangspunt echter vatbaar voor relativering aangezien niet elk verzuim dwingt tot vernietiging van het vonnis. In verband met de huiver voor bevestiging van een vonnis vanwege vormverzuimen die zijn begaan gedurende de behandeling van de zaak in de eerste aanleg, verdient opmerking (a) dat de memorie van toelichting met juistheid vermeldt dat zulke verzuimen bij een voortbouwend appel doorgaans door de behandeling in appel zijn hersteld en daarom nadien niet meer relevant zijn, en (b) dat ingeval cassatieberoep is ingesteld, vernietiging van het arrest en het daarbij bevestigde vonnis veelal niet aan de orde is op de grond dat over het vormverzuim hetzij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep hetzij in cassatie niet is geklaagd dan wel dat de betrokkene niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad.

2.8.4. Zoals hiervoor onder 2.6 reeds is opgemerkt, is de rechtspraktijk ermee gediend dat de appelrechter tot uitdrukking brengt in welk opzicht en om welke reden het vonnis niet vatbaar is voor (integrale) bevestiging.

2.9. Uit het voorgaande volgt dat de Wet stroomlijnen hoger beroep mede ertoe strekt dat een vonnis vaker dan voorheen wordt bevestigd. De rechtspraktijk moet trachten daaraan gevolg te geven. Nog steeds geldt echter dat een vernietiging van het vonnis is aangewezen indien en voor zover het Hof wat betreft op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen, tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter. Dat betekent voor de onderhavige zaak dat na een wijziging zoals het Hof hier heeft aangebracht in de bewezenverklaring van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde, een vonnis in dat opzicht niet vatbaar is voor bevestiging. De middelen klagen daarover echter niet.

3. Beoordeling van het derde middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof wat betreft feit 6 heeft "nagelaten de kwalificatie ten aanzien van dit feit in zijn arrest aan te passen" en dat het art. 62 Sr niet heeft geschrapt als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging mede is gegrond.

3.2. De Economische Politierechter heeft het onder 6 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming".

3.3. Gelet op hetgeen het bestreden arrest inhoudt met betrekking tot deze bewezenverklaring had het Hof, gezien art. 1a, onder 1º, en art. 2, eerste lid, WED, feit 6 behoren te kwalificeren als: "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan".

3.4. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, en C.H.W.M Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 juli 2010.