Home

Hoge Raad, 18-03-2011, BP0571, 10/01342

Hoge Raad, 18-03-2011, BP0571, 10/01342

Inhoudsindicatie

Procesrecht; art. 20, 133 en 166 Rv. Beslissing hof om appellant geen gelegenheid meer te bieden getuigen te laten horen op de grond dat niet tijdig een deugdelijke opgave van getuigen is verstrekt, geeft blijk van miskenning van hetgeen onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij de beslissing betrokken belangen eist. In verband met belang doelmatige en voortvarende rechtspleging enerzijds en belang waarheidsvinding anderzijds, eist goede procesorde dat verzuim door rechter in verband met bewijslevering gestelde termijnen en voorwaarden in acht te nemen, slechts mag leiden tot ontzegging recht getuigenbewijs te leveren, indien zulks gerechtvaardigd wordt door mate waarin belang van doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen mate waarin wederpartij in processuele rechten is benadeeld. In onderhavig geval kan niet worden aangenomen dat van enige onredelijke vertraging van het geding sprake zou zijn. Niet blijkt dat hof aandacht heeft besteed aan vraag in hoeverre geïntimeerden processueel nadeel hebben ondervonden van de gang van zaken, terwijl gedingstukken voor zodanig nadeel geen aanknopingspunten bieden.

Uitspraak

18 maart 2011

Eerste Kamer

10/01342

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. N.C. van Steijn,

t e g e n

1. de rechtspersoon NEDERLANDSE ISRAËLITISCHE HOOFDSYNAGOGE, handelend onder de naam Joodse Gemeente Amsterdam,

gevestigd te Amsterdam,

2. [Verweerder 2],

zonder bekende woon- of verblijfplaats,

3. [Verweerder 3],

wonende te [woonplaats],

4. [Verweerder 4],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en NIHS c.s., verweerders ieder afzonderlijk ook als NIHS, [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 322420/HA ZA 05-2308 van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2006 en 29 augustus 2007;

b. het arrest (tussenarrest) in de zaak 200.000.648/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2009;

c. de rolbeslissing in de zaak 200.000.648/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 6 oktober 2009;

d. het arrest (eindarrest) in de zaak 200.000.648/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 1 december 2009.

De rolbeslissing en het eindarrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de rolbeslissing en het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen NIHS c.s. is verstek verleend.

[Verweerder 4] is op 9 april 2010 overleden. Op voet van art. 225, leden 1, aanhef en onder a, en 2 Rv. is op 15 april 2010 de procedure tegen hem geschorst.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 14 oktober 2009 alsmede het arrest van 1 december 2009 van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In deze zaak, waarin [eiser] NIHS c.s. verwijt jegens hem onrechtmatig te hebben gehandeld en van hen schadevergoeding vordert, voeren NIHS c.s. onder meer het verweer dat deze vordering is verjaard. In dat verband heeft [eiser] gesteld dat de verjaring is gestuit door de brief die [betrokkene 1] van Bureau Rechtshulp Amsterdam op 3 maart 2005 namens [eiser] heeft geschreven en aangetekend heeft verzonden aan NIHS c.s., die evenwel stellen deze brief nooit te hebben ontvangen. De rechtbank heeft bij haar eindvonnis van 29 augustus 2007 geoordeeld, kort gezegd, dat niet aannemelijk is geworden dat de brief tijdig en correct bij NIHS c.s. is bezorgd, dat niet is gebleken dat de verjaring op andere wijze is gestuit en dat de vordering is verjaard.

3.2 In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest van 23 juni 2009 [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de stuitingsbrief naar het adres van NIHS c.s. is verzonden en NIHS c.s. vóór 9 maart 2005 heeft bereikt. Het hof heeft in dat arrest voor het geval dat [eiser] bewijs door getuigen wilde leveren, bevolen dat op 4 september 2009 om 9.30 uur een getuigenverhoor zou worden gehouden door de daartoe benoemde raadsheer-commissaris en voorts bepaald dat de advocaat van [eiser] diende na te (laten) gaan of de getuigen, partijen en hun raadslieden op die dag en tijd zouden kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval mocht zijn - uiterlijk op de rol van 7 juli 2009 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden oktober en november 2009 aan het hof diende te verzoeken een nieuwe datum te bepalen.

3.3 Daarop heeft zich, zoals blijkt uit de bestreden beslissing van de rolraadsheer en de gedingstukken, het volgende voorgedaan.

(i) Bij brief van 31 augustus 2009 heeft [eiser] negentien getuigen aan het hof opgegeven.

(ii) Bij brief van 2 september 2009 heeft [eiser] alsnog verzocht om een andere datum voor het getuigenverhoor. Daartegen hebben de appellanten [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] bezwaar gemaakt onder meer vanwege de hoge leeftijd van een van hen.

(iii) Bij brief van 8 september 2009, die dag per fax verzonden, heeft de griffier van het hof de advocaat van [eiser], mr. C.J.P. Liefting, het volgende bericht:

"De raadsheercommissaris heeft mij gevraagd om u naar aanleiding van uw faxberichten van 31 augustus en 2 september jl. en de daarop volgende reactie van mr. Loonstein het volgende mede te delen.

Het bewijsthema en de specifieke bewijsaanbieding van [eiser] in aanmerking genomen bestaat er vooralsnog geen aanleiding te denken dat alle door u genoemde getuigen moeten worden gehoord. De raadsheercommissaris is daartoe dan ook niet bereid.

Zij dringt er bij u op aan om slechts die getuigen voor te brengen van wie de verklaring licht kan werpen op het bewijsthema.

De raadsheercommissaris heeft - gelet op de bijzondere situatie die voor u is ontstaan - één keer uitstel willen verlenen. Verder uitstel zal worden geweigerd, omdat daardoor het belang van de wederpartij te zeer in het gedrang zou komen.

Teneinde de afwikkeling te bespoedigen is gezocht naar dezerzijds beschikbare enquêtedata. Ik kan u noemen:

28 oktober 2009 te 9.30 uur en 29 oktober te 13.30 uur. Op elk van die dagen is er gedurende drieëneenhalf uur gelegenheid voor verhoor.

Uiterlijk 11 september wil ik van u horen of een van deze data kan worden benut. Mochten deze data niet geschikt blijken door bijvoorbeeld verhindering aan uw zijde (met inbegrip van de getuigen) dan wel aan de zijde van uw wederpartijen, dan zal worden geprobeerd een dag voor de verhoren te bepalen in november 2009. Ik verzoek u voor die maand de verhinderdata van alle betrokkenen op te geven, uiterlijk 18 september 2009."

(iv) Bij brief en faxbericht van 16 september 2009 heeft mr. Liefting het hof bericht: 'Een verhoor op 29 oktober 2009 om 13.30 uur is prima'.

(v) Vervolgens heeft mr. Liefting bij brief en faxbericht van 25 september 2009 (naar uit het faxbericht blijkt: 's ochtends) aan het hof bericht dat hij "eerst heden" een gesprek zou hebben met zijn cliënt en dat hij eerst dan zou vernemen aan welke getuigen [eiser] vasthield. In het bericht staat verder dat zijn secretaresse "doende is met de wederpartijen tot een vergelijk te komen m.b.t. de datum van 28 oktober 2009".

(vi) Bij brief en faxbericht van dezelfde datum (naar uit het faxbericht blijkt: 's middags laat) aan het hof heeft mr. Liefting gemeld dat zijn cliënt negen, deels bij naam genoemde, personen wenste te horen, onder wie de gedaagden NIHS (in de persoon van haar directeur), [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] alsmede hemzelf, telkens met opgave van de redenen waarom de betrokkenen als getuigen over het bewijsthema konden verklaren. Voorts bevat deze brief de mededeling dat het hof "maandag" zou vernemen of de wederpartij op 29 oktober 2009 zou "kunnen komen".

(vii) Bij brief en faxbericht van maandag 28 september 2009 heeft de raadsman van [eiser] het hof bericht dat alle partijen aanwezig kunnen zijn ter zitting van 29 oktober 2009 te 13.30 uur.

(viii) Bij brief en faxbericht van 6 oktober [lees:] 2009 aan de rolraadsheer heeft mr. Liefting een verklaring gegeven voor het feit dat hij niet op 11 september maar eerst op 25 september 2009 heeft kunnen opgeven wie van de kant van [eiser] als getuigen zouden worden voorgebracht en dat eerst op 28 september 2009 bij gebreke van protest van de wederpartij tegen de datum van 29 oktober 2009 duidelijk "bleek of leek" te zijn dat zij dan aanwezig zouden kunnen zijn. Het hof had hem, zo schrijft hij, op de ochtend van 25 september 2009 meegedeeld dat als hij "het gevraagde alsnog die dag regelde 'alles prima' was [en] de zaak niet voor arrest kwam te staan, maar dat de 29e oktober 2009 zou worden bevestigd en zou doorgaan." Echter een dag na het weekend, de 28e september 2009, lag alles anders en liet de griffier van het hof hem weten "te laat is te laat". Ten slotte verzoekt hij het getuigenverhoor toch te laten doorgaan.

(ix) Dit verzoek is door de rolraadsheer bij beslissing van 14 oktober 2009 afgewezen. Daartoe overwoog de rolraadsheer onder meer het volgende:

"2.9 Bij de beoordeling van dit verzoek stelt het hof het volgende voorop. Bij memorie van grieven heeft appellant uitdrukkelijk verzocht om getuigen te mogen horen met betrekking tot de ontvangst van een brief, hetgeen is toegestaan bij arrest van 23-06-2009. Appellant is daarmee ruimschoots in de gelegenheid geweest na te gaan welke getuigen een verklaring op dit punt zouden kunnen afleggen.

2.10 Bij het arrest van 23-06-2009 is de datum voor het getuigenverhoor bepaald. Appellant had vervolgens onverwijld behoren na te gaan of partijen en de getuigen op die datum zouden kunnen verschijnen. Appellant heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn verzocht om een andere datum en evenmin aangegeven dat hij niet binnen de gestelde termijn in staat was om na te gaan of partijen en/of getuigen verhinderd waren op het getuigenverhoor te verschijnen.

2.11 Eerst kort voor het getuigenverhoor heeft appellant alsnog om een andere datum verzocht. Dat is bij wijze van uitzondering toegestaan, onder de voorwaarde dat hij uiterlijk 11-09-2009 de raadsheercommissaris nader zou berichten. Appellant heeft aan die voorwaarde niet voldaan. Anders dan appellant stelt, kan niet worden aangenomen dat de onder 2.4 bedoelde brief hem eerst 10-09-2009 heeft bereikt, omdat die brief op 08-09-2009 per fax aan hem is verzonden.

2.12 Ook na 11-09-2009 heeft appellant nagelaten een deugdelijke opgave van getuigen te verstrekken, terwijl niet is gebleken dat appellant heeft nagegaan of en in hoeverre de getuigen op het getuigenverhoor zouden kunnen verschijnen. Hetgeen appellant in dit verband aanvoert, is niet van dien aard dat aannemelijk is dat hij niet in staat is geweest tijdig de relevante getuigen op te geven en naar hun verhinderingen te vragen. Dat brengt mee dat er onvoldoende reden is om appellant opnieuw in de gelegenheid te stellen getuigen te doen horen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen."

3.4 Bij eindarrest van 1 december 2009 heeft het hof in rov. 2.3 overwogen dat nadat bij de brief van 8 september 2009 "geclausuleerd uitstel" was verleend, het "binnen de getrokken grenzen niet [is] gelukt om tot een adequate dagbepaling voor getuigenverhoor te komen". Dienaangaande verwees het hof naar de beslissing van de rolraadsheer van 14 oktober 2009. Vervolgens heeft het hof in rov. 2.4 overwogen dat het "thans evenmin aanleiding [ziet] om [eiser] opnieuw de gelegenheid te bieden om getuigen te doen horen, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat het geclausuleerde uitstel aan [eiser] bovendien de gelegenheid bood om uiterlijk 18 september 2009 verhinderdata op te geven voor de maand november 2009, met inbegrip van de verhinderdata van de wederpartijen en de op te geven getuigen." Het hof heeft daarop in rov. 2.5 geoordeeld dat in dit geding niet is komen vast te staan dat de verjaring van de vordering van [eiser] tijdig is gestuit. Daarop liep volgens het hof de grief van [eiser] stuk. Het heeft daarom het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.

3.5.1Het beroep richt zich tegen de beslissing van de rolraadsheer en het eindarrest van het hof. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3, is de beslissing van de rolraadsheer een tussenarrest, zodat [eiser] in zijn beroep daartegen ontvankelijk is.

3.5.2 Het middel bevat rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissing van de rolraadsheer en in het eindarrest van het hof om [eiser] geen gelegenheid meer te bieden getuigen te laten horen.

3.5.3 Bij de beoordeling van de klachten van het middel moet worden vooropgesteld dat het aan de feitenrechter is om, zoals art. 20 Rv. hem voorschrijft, te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en te bepalen welke maatregelen hij geëigend acht om onredelijke vertraging te voorkomen, zoals het bepalen van termijnen voor het verrichten van proceshandelingen, het verlenen van uitstel en het stellen van de voorwaarden waaronder dat wordt verleend, waartoe art. 133 Rv. hem de bevoegdheid geeft. In cassatie kan over de wijze waarop de rechter van zijn bevoegdheden gebruik maakt slechts worden geklaagd dat de rechter is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het bestaan en de omvang van zijn bevoegdheden, waaronder in voorkomend geval is begrepen dat hij in strijd handelt met de terzake door de daartoe bevoegde rechterlijke organen vastgestelde en als recht in de zin van art. 79 RO te beschouwen procesregelingen, of dat de rechter bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid heeft blijk gegeven van miskenning van hetgeen onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij zijn beslissing betrokken belangen eist.

3.5.4 In het onderhavige geval zijn bij de bestreden beslissing betrokken het door art. 20 en 133 Rv., mede met het oog op de processuele rechten en belangen van de wederpartij, beschermde belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging enerzijds, en het, mede door art. 166 Rv. gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs anderzijds. In verband met die belangen eist de goede procesorde dat het verzuim van een partij de door de rechter in verband met de bewijslevering gestelde termijnen en voorwaarden in acht te nemen, slechts mag leiden tot een in die instantie definitieve ontzegging van het recht om bewijs te leveren door middel van het doen horen van getuigen, indien zulks gerechtvaardigd wordt door de mate waarin als gevolg van het verzuim het belang van een doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen de mate waarin de wederpartij daardoor in haar processuele rechten is benadeeld.

3.5.5 In het licht van het voorgaande geven de bestreden beslissingen blijk van miskenning van hetgeen onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij de beslissing betrokken belangen eist. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3.5.6 Ingevolge de in opdracht van de raadsheer-commissaris door de griffier van het hof aan de advocaat van [eiser] gestuurde brief van 8 september 2009 (zie hiervoor in 3.3 (iii)) diende [eiser] uiterlijk 11 september 2009 aan het hof mee te delen of een van de in die brief genoemde data - 28 oktober 2009 te 9.30 uur of 29 oktober 2009 te 13.30 uur - kon worden "benut" (dat wil zeggen: voor het houden van het getuigenverhoor). [eiser] heeft niet op 11 september maar pas op 16 september 2009 aan het hof meegedeeld dat een verhoor op 29 oktober 2009 te 13.30 uur "prima" was, hetgeen moeilijk anders kan worden begrepen dan dat hij te kennen gaf dat die datum voor het verhoor kon worden benut. Daarmee had [eiser] voldaan aan de brief van 8 september, echter vijf dagen te laat. Op grond waarvan een dergelijke beperkte termijnoverschrijding die plaatsvond anderhalve maand voor de dag van het getuigenverhoor, de beslissing van de rolraadsheer om [eiser] het recht op een getuigenverhoor te ontzeggen, rechtvaardigt, blijkt niet, te minder nu de brief van 8 september 2009 voor [eiser] de mogelijkheid schiep om, indien geen van de twee voorgestelde data zouden schikken, uiterlijk 18 september 2009, dus twee dagen later, de verhinderdata van alle betrokkenen op te geven voor het bepalen van een datum voor het verhoor in november 2009.

Dat naar het oordeel van het hof van enige onredelijke vertraging van het geding sprake zou zijn, kan dan ook niet worden aangenomen zodat het belang bij een doeltreffende en voortvarende procedure tegenover het belang van [eiser] bij het houden van het getuigenverhoor geen doorslaggevend gewicht in de schaal kan hebben geworpen. Dit wordt niet anders in het licht van de door de rolraadsheer in rov. 2.10 van zijn beslissing in aanmerking genomen omstandigheid dat bij het tussenarrest van 23 juni 2009 een datum voor het verhoor was bepaald en [eiser] een termijn was gesteld voor het eventueel verzoeken van een nieuwe datum onder opgave van verhinderdata in de maanden oktober en november 2009 (zie hiervoor in 3.2), en dat [eiser] ook die termijn al had overschreden. Immers, in de brief van 8 september 2009 was in overeenstemming met de in het tussenarrest geboden alternatieven (een datum in oktober of november 2009) het verhoor bepaald op uiterlijk 29 oktober 2009, terwijl bovendien uit het bericht van 16 september 2009 bleek dat het verhoor op die datum doorgang kon vinden. De geringe termijnoverschrijding heeft dus ten opzichte van het reeds in het tussenarrest (als alternatief) beoogde tijdschema geen verdere vertraging veroorzaakt.

3.5.7 Evenmin kan rechtvaardiging voor het weigeren van het horen van getuigen worden gevonden in de omstandigheid dat de advocaat van [eiser] na 16 september 2009 nog enige tijd nodig heeft gehad om nader vast te stellen welke getuigen [eiser] beslist wilde laten horen, omdat de raadsheer-commissaris bij de brief van 8 september 2009 had aangedrongen op vermindering van het aantal getuigen en zij op dat punt in die brief geen (nadere) termijn had gesteld. Overigens moet in dit verband worden opgemerkt dat de overweging van de rolraadsheer dat [eiser] ook na 11 september 2009 heeft nagelaten een deugdelijke opgave van getuigen te verstrekken terwijl niet is gebleken dat hij heeft nagegaan of en in hoeverre de getuigen op het getuigenverhoor zouden kunnen verschijnen, in zoverre niet strookt met de hiervoor in 3.3 (vi) weergegeven inhoud van de brief van de advocaat van [eiser] aan het hof van 25 september 2009 - meer dan een maand voor de datum van het verhoor -, dat in die brief de te horen getuigen worden aangezegd.

3.5.8 Tenslotte blijkt niet uit de bestreden beslissingen dat het hof aandacht heeft besteed aan de vraag in hoeverre de wederpartijen van [eiser] processueel nadeel hebben ondervonden van de gang van zaken, terwijl de gedingstukken voor een zodanig nadeel geen aanknopingspunten bieden. Daarom moet worden aangenomen dat van een zodanig nadeel geen sprake was. Daarbij verdient opmerking dat uit de gedingstukken blijkt dat NIHS kon instemmen met aanhouding van het verhoor (brief van 2 september 2009) en dat [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] ook geen doorslaggevend bezwaar hadden tegen een verhoor op een latere datum. Laatstgenoemden wensten namelijk weliswaar dat de zitting op 4 september 2009 doorgang zou vinden, maar stelden tevens voor dat die zitting "een soort 'regiezitting'" zou worden waarop van de kant van [eiser] met betrekking tot ieder van de door [eiser] genoemde getuigen duidelijk gemaakt kon worden waarom deze gehoord zouden moeten worden zodat op die wijze de lijst "zonder twijfel" belangrijk verkort zou kunnen worden, welk voorstel was ingegeven "door het belang van cliënten en de belangen van proceseconomie" (tweede faxbericht van mr. Loonstein van 2 september 2009).

3.6.1 De op het voorgaande gerichte klachten van het middel tegen de beslissing van de rolraadsheer slagen dan ook.

3.6.2 Daarmee ontvalt de voornaamste basis aan de vaststelling in rov. 2.3 van het eindarrest dat het na de brief van 8 september 2009 niet binnen de getrokken grenzen is gelukt om tot een adequate dagbepaling voor getuigenverhoor te komen. De beslissing in rov. 2.4 van dat arrest om [eiser] niet opnieuw de gelegenheid te bieden om getuigen te doen horen kan evenmin standhouden, niet alleen omdat zij voortbouwt op de beslissing van de rolraadsheer maar ook omdat zij, naar volgt uit hetgeen hiervoor in de tweede alinea van 3.5.6 is overwogen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het hof niet van voldoende gewicht achtte dat [eiser] bij het hem gegeven "geclausuleerde" uitstel de gelegenheid kreeg uiterlijk 18 september 2009 verhinderdata op te geven voor de maand november 2009.

3.6.3 Een en ander treft ten slotte ook het oordeel in rov. 2.5 dat in dit geding niet is komen vast te staan dat [eiser] de verjaring van zijn rechtsvordering tijdig heeft gestuit.

3.6.4 Op grond hiervan slagen ook de tegen het eindarrest gerichte klachten van het middel.

3.7 De gedingstukken bevatten geen aanwijzing dat NIHS c.s. de bestreden beslissingen hebben uitgelokt, zodat aangenomen moet worden dat dit niet het geval is. Zij hebben de beslissingen evenmin verdedigd nu zij in cassatie niet zijn verschenen. Daarom zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 14 oktober 2009 en 1 december 2009;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;

begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 260,10 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van NIHS c.s. op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.