Home

Hoge Raad, 02-10-2012, BX5001, 11/00543

Hoge Raad, 02-10-2012, BX5001, 11/00543

Gegevens

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek inzage in het dagboek van aangeefster. HR stelt voorop dat indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, brengen beginselen van een goede procesorde mee dat de verdediging i.b. ook de kennisneming van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Dat betekent niet dat zowel de raadsman als verdachte zonder meer aanspraak hebben op een afschrift of kennisneming van door hen verzochte stukken. Het Hof heeft, door de politie geselecteerde, pagina’s uit het dagboek relevant voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aangeefster geoordeeld en deze pagina’s tot het bewijs gebezigd. Dit in aanmerking genomen en gelet op hetgeen de raadsvrouwe aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd is ’s Hofs afwijzing van het verzoek zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk. Vzv. het Hof bij de afwijzing heeft betrokken dat de rest van het dagboek een privékarakter heeft is de afwijzing niet toereikend gemotiveerd, aangezien het Hof niet blijk heeft gegeven de belangen van de aangeefster en de verdediging af te hebben afgewogen.

Uitspraak

2 oktober 2012

Strafkamer

nr. S 11/00543

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 oktober 2010, nummer 21/003668-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verzoek van de verdediging tot kennisneming van het volledige dagboek van de aangeefster op onjuiste, althans ontoereikende gronden, heeft afgewezen.

2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"1.

hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 december 1991 tot 14 mei 1996 te Westervoort met zijn dochter [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1985), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, telkens handelingen heeft gepleegd die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, te weten het telkens leggen van een hand van voornoemde [slachtoffer] om/op zijn, verdachtes, penis en het zich telkens door [slachtoffer] laten aftrekken en het [slachtoffer] telkens laten likken aan zijn, verdachtes, penis en het telkens brengen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de mond van [slachtoffer] en het telkens likken van/aan en/of wrijven over de vagina en/of de borsten/borststreek en/of de tepels van [slachtoffer] en het telkens brengen/duwen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van [slachtoffer] en het telkens brengen/duwen van zijn, verdachtes, penis tegen de vagina van [slachtoffer].

2.

hij op tijdstippen in de periode van 14 mei 1991 tot 14 mei 1996 te Westervoort, telkens ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind, te weten zijn dochter [slachtoffer] (geboren op 14 mei 1985), bestaande die ontucht telkens hierin dat verdachte een hand van voornoemde [slachtoffer] om/op zijn penis heeft gelegd en zich door [slachtoffer] heeft laten aftrekken en [slachtoffer] aan zijn penis heeft laten likken en zijn penis heeft gebracht/geduwd in de mond van [slachtoffer] en de vagina en de borsten/borststreek en de tepels van [slachtoffer] heeft gelikt en over de vagina van [slachtoffer] heeft gewreven en zijn vinger(s) heeft gebracht/geduwd in de vagina van [slachtoffer] en zijn penis tegen de vagina van [slachtoffer] heeft gebracht/geduwd."

2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2010 heeft de raadsvrouwe aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:

"In deze zaak gaat het niet om de vraag of het plegen van ontuchtige handelingen bewezen kan worden verklaard. Het gaat om de aard en de omvang van deze handelingen. En om het verschil tussen enerzijds de aangifte en anderzijds de deels bekennende verklaring van cliënt. Is het meerdere niet alleen wettig maar ook overtuigend te bewijzen.(...)

1. Allereerst: "het dagboek".

Dat is immers het eerste moment waarop aangeefster vertelt over deze verdergaande handelingen. Dit dagboek is belangrijk. Uitgaande hiervan kan worden aangenomen dat de aangeefster al in 1999 heeft beschreven dat er meer is gebeurd dan cliënt zegt.

Dat is nog steeds een aantal jaren nadat de handelingen daadwerkelijk zouden hebben plaatsgevonden, maar in ieder geval dichter daarbij dan 2007 (moment van aangifte). De dagboekpagina's zijn zeer belangrijk. En dan moet de verdediging het doen met een selectie van dit dagboek, gemaakt door de politie op basis van een lezing van het gehele dagboek. Gekopieerd is wat de politie op dat moment relevant vond voor de zaak. Maar het kan heel goed zijn dat vanuit verdedigingsstandpunt andere passages relevant zijn. Bovendien moet het dagboek in de context bezien worden. Welke periode wordt door het dagboek beschreven? Staan er ook beschrijvingen in die zien op de ten laste gelegde periode? Wat schrijft aangeefster dan? Over haar vader bijvoorbeeld? Wat beschrijft ze daarna, of is dit het laatste wat wordt opgeschreven. Etc. Ik meen dat, nu een paar pagina's van het dagboek zo'n belangrijke rol spelen, het gehele dagboek beschikbaar moet worden gesteld. Niet kan worden volstaan met enkele kopieën, geselecteerd door de politie, om vervolgens om privacyredenen verdere inzage niet toe te staan! Een tweede argument om het dagboek te kunnen inzien is dat mijn cliënt dan wellicht kan aangeven of hij het dagboek herkent. Of hij het ooit eerder heeft gezien. Het verzoek om inzage te krijgen in het volledige, originele, dagboek wordt daarom gehandhaafd. Ik meen dat ten aanzien van dit verzoek is voldaan aan het noodzaakcriterium."

2.3.2. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts het volgende in:

"De advocaat-generaal concludeert tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek, nu zij een nader onderzoek niet noodzakelijk acht. De advocaat-generaal deelt daarbij mede, zakelijk weergegeven: Het relevante gedeelte van het dagboek van [slachtoffer] is door de politie gekopieerd. Het dagboek behoeft niet deel uit te maken van de stukken. De rest van het dagboek is niet van belang en heeft een privékarakter.

(...)

Het hof trekt zich terug in raadkamer teneinde te beraadslagen. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:

Het hof ziet geen aanleiding de behandeling van de onderhavige strafzaak aan te houden voor nader onderzoek. Het hof acht het niet noodzakelijk dat het volledige dagboek van aangeefster bij de stukken wordt gevoegd. Aangeefster heeft een verklaring bij de politie afgelegd en heeft aangegeven dat ze over het seksueel misbruik ook in haar dagboek heeft geschreven. De politie heeft de pagina's die betrekking hadden op het seksueel misbruik gekopieerd. Nu verdachte op zichzelf niet betwist dat de pagina's afkomstig zijn uit het dagboek van aangeefster en ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat in het dagboek nog meer pagina's zijn die betrekking hebben op het seksueel misbruik, ziet het hof geen noodzaak het gehele dagboek bij de stukken te laten voegen."

2.3.3. De bestreden uitspraak houdt onder de kop "Overwegingen met betrekking tot het bewijs" onder meer in:

"Het oordeel van het hof

Met de rechtbank constateert het hof dat in deze zaak twee verklaringen op een groot aantal punten tegenover elkaar staan. Enerzijds de verklaring van verdachte, die toegeeft gedurende een beperkte periode ontuchtige handelingen te hebben gepleegd, bestaande uit het wrijven over de vagina van [slachtoffer] en anderzijds de verklaring van [slachtoffer].

[Slachtoffer] heeft over de ontuchtige handelingen van haar vader verklaard dat deze hebben plaatsgevonden in de periode 1991 tot omstreeks 1994 (9e levensjaar). [Slachtoffer] heeft verder verklaard seksuele handelingen te hebben moeten ondergaan of heeft deze zelf moeten verrichten bij haar vader. Het gebeurde in de douche, in het bed van haar ouders, in haar eigen bed, in de woonkamer en in de keuken. De seksuele handelingen bestonden uit het aftrekken, het likken van de vagina, de borsten en tepels, het pijpen, het wrijven over de vagina, het duwen van de vingers in en de penis tegen de vagina.

Het hof acht de verklaringen van [slachtoffer] overtuigend en betrouwbaar en zal deze verklaringen bezigen voor het bewijs. Het hof komt daartoe op grond van het volgende.

[Slachtoffer] heeft haar ervaringen in april 1999 (in haar 14e levensjaar) genoteerd in haar dagboek. In het dagboek heeft [slachtoffer] geschreven over het likken tussen de benen, een hand en penis tussen de benen, pijpen, aftrekken, het duwen van de vingers in de vagina en het trachten te penetreren met de penis in de vagina. Zowel de verklaring van [slachtoffer] (die zij pas in april 2007 heeft afgelegd), de in het dagboek genoteerde ervaringen (genoteerd in april 1999) en haar verklaring bij de rechter-commissaris op 2 maart 2010 zijn zeer gedetailleerd en consistent. Reeds daarom acht het hof de verklaringen van [slachtoffer] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Naar het oordeel van het hof is, ook na kennisname van door de raadsvrouwe overgelegde passages uit een boek over incest waarvan het overigens de vraag is of dit het boek is geweest dat [slachtoffer] heeft gelezen voorafgaand aan het maken van haar dagboekaantekeningen, niet aannemelijk - en overigens ook niet gebleken - dat de verklaringen van [slachtoffer] en hetgeen zij heeft genoteerd in haar dagboek, door het lezen van een boek over incest beïnvloed zijn, in die zin dat zij over zaken heeft verklaard of geschreven die in werkelijkheid niet gebeurd zijn.

De verklaring van [slachtoffer] vindt bovendien steun in de verklaringen van de moeder van [slachtoffer] en van [betrokkene 1], de broer van [slachtoffer] en zoon van verdachte. Beiden verklaren met verdachte te hebben gesproken over wat [slachtoffer] is aangedaan. Tegenover de moeder van [slachtoffer] heeft verdachte, na confrontatie met de dagboekaantekeningen, verklaard 'het boetekleed aan te trekken' en tegen [betrokkene 1] heeft verdachte verklaard over het seksuele misbruik met [slachtoffer]. Beide getuigen hebben hun verklaring op dit punt bevestigd tegenover de rechter-commissaris. Tenslotte acht het hof het van belang dat door het buurmeisje [betrokkene 2] is verklaard dat zij gezien heeft dat aangeefster toen die ongeveer 5 jaar was met haar handje aan haar plasser zat en gehoord heeft dat aangeefster toen zei: 'papa doet zijn plasser daar'. De stelling van de raadsvrouw, dat de tenlastegelegde handelingen uitsluitend op basis van een enkele bron, te weten de verklaringen van [slachtoffer], bewezen zouden kunnen worden, gaat gelet op het vorenstaande niet op.

Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van deze bewijsmiddelen te twijfelen."

In een voetnoot bij deze overwegingen heeft het Hof verwezen naar drie pagina's van het dagboek.

2.4. Voor zover het middel klaagt dat het Hof het verzoek niet had mogen afwijzen omdat het dagboek tot de processtukken behoort, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.

2.5. Indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, brengen beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat de verdediging in beginsel ook de kennisneming van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Dat betekent niet dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op een afschrift of kennisneming van door hen verzochte stukken.

2.6. Blijkens het arrest heeft het Hof de door de politie geselecteerde pagina's uit het dagboek van de aangeefster relevant voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aangifte geoordeeld en deze zijn voor het bewijs gebezigd. Dit in aanmerking genomen en gelet op hetgeen door de raadsvrouwe aan haar verzoek ten grondslag is gelegd, is 's Hofs afwijzing van het verzoek op de grond dat "verdachte op zichzelf niet betwist dat de pagina's afkomstig zijn uit het dagboek van aangeefster en ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat in het dagboek nog meer pagina's zijn die betrekking hebben op het seksueel misbruik", zonder nadere, doch ontbrekende, motivering niet begrijpelijk. Voor zover het Hof in zijn oordeel heeft betrokken dat, zoals blijkens het onder 2.3.2 weergegeven proces-verbaal de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft meegedeeld, "de rest van het dagboek (...) een privékarakter (heeft)", is de afwijzing van het verzoek niet toereikend gemotiveerd, aangezien het Hof in zijn overwegingen niet blijk heeft gegeven de belangen van de aangeefster en die van de verdediging te hebben afgewogen.

2.7. Het middel is terecht voorgesteld.

3. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft, en als volgt moet worden beslist.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 2 oktober 2012.