Home

Hoge Raad, 08-01-2013, BX6910, 11/03166

Hoge Raad, 08-01-2013, BX6910, 11/03166

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 januari 2013
Datum publicatie
8 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BX6910
Formele relaties
Zaaknummer
11/03166
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 420bis, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 420quater

Inhoudsindicatie

Witwassen, artt. 420bis en 420quater Sr. HR herhaalt HR LJN BM4440 m.b.t. het witwassen van een door verdachte zelf begaan misdrijf en voegt daar ter verduidelijking aan toe:

Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Het voorgaande leidt i.c. ertoe dat het oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd. Conclusie AG: anders

Uitspraak

8 januari 2013

Strafkamer

nr. S 11/03166

CeH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 november 2010, nummer 22/005518-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde het "medeplegen van witwassen" oplevert.

2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"zij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 maart 2007 te Nieuwerkerk tezamen en in vereniging met een ander meermalen een voorwerp, te weten: een geldbedrag voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middelijk - afkomstig was uit enig misdrijf."

2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:

"De verdachte heeft tijdens het verhoor op 18 april 2007 verklaard dat zij met haar man, [betrokkene 1], in een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] samenwoont. In de kluis van deze woning is op 13 april 2007 een groot bedrag aan contant geld aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat zij en [betrokkene 1] geld en goederen van waarde bewaarden in de kluis. [betrokkene 1] bewaarde in de kluis twee enveloppen met daarin zijn geld. [Betrokkene 1] was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam als accountmanager bij [A] N.V. te Rotterdam. Uit hoofde van zijn functie was hij zelfstandig bevoegd om standaardkredieten te verstrekken tot een maximum bedrag van € 125.000. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat hij in de periode van oktober 2006 tot 12 april 2007 kredieten heeft verstrekt en dat hij hiervoor (provisie)gelden ontving. Over het aangetroffen geld in de kluis heeft hij verklaard dat het afkomstig is van de provisie voor het afsluiten van kredieten. Voorts heeft hij verklaard dat de verdachte op de hoogte was van zijn werkzaamheden en dat zij zich ervan bewust waren dat zij hierdoor diep in de problemen konden komen.

Gevraagd of er tussen hem en de verdachte wel eens strijd is geweest omtrent zijn werkwijze, het innen van provisie over verstrekte kredieten, verklaart hij dat zij daar nooit strijd over hebben gehad.

De verdachte heeft verklaard dat zij en [betrokkene 1] altijd alles bespraken, dat zij vanuit haar eigen achtergrond ook wel kennis heeft van kredietaanvragen, dat zij wist dat hij contant geld kreeg en dat zij op de hoogte was van zijn drankgebruik en het gokken.

(...)

Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de man van de verdachte, in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 maart 2007 (provisie)gelden ontving, die hij in de kluis van de woning te [plaats], waar hij en de verdachte woonden, bewaarde en dat de verdachte hiervan op de hoogte was.

Het hof is voorts van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door [betrokkene 1] ontvangen en in de echtelijke woning bewaarde gelden niet op legale wijze waren verkregen en derhalve uit enig misdrijf afkomstig waren."

2.3.1. Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.

Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).

Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".

Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.

2.3.2. Aan deze overwegingen voegt de Hoge Raad ter verduidelijking het volgende toe. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".

Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.

In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.

2.4. In het onderhavige geval gaat het om het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp - te weten een geldbedrag - dat afkomstig is uit een door de medeverdachte begaan misdrijf (niet-ambtelijke corruptie). In een dergelijk geval zal uit de motivering van het oordeel dat sprake is van het medeplegen van (schuld)witwassen moeten kunnen worden afgeleid dat in nauwe en bewuste samenwerking meer is gedaan dan het enkele voorhanden hebben van het voorwerp doordat de gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.

2.5. Nu het Hof niet meer heeft vastgesteld dan dat de medeverdachte de gelden in de kluis in zijn woning bewaarde en de verdachte hiervan op de hoogte was, heeft het Hof zijn oordeel dat sprake was van het medeplegen van witwassen ontoereikend gemotiveerd, omdat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat daarmee in nauwe en bewuste samenwerking gedragingen zijn verricht die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de gelden.

2.6. Het middel slaagt.

3. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 januari 2013.