Hoge Raad, 15-03-2013, BY6057 BZ4471, 12/00097
Hoge Raad, 15-03-2013, BY6057 BZ4471, 12/00097
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2013
- Datum publicatie
- 15 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BY6057
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY6057
- Zaaknummer
- 12/00097
Inhoudsindicatie
Art. 27e AWR. KB-Lux. Geen verplichting om de sanctie te berekenen op basis van percentage van de verschuldigde belasting.
Uitspraak
15 maart 2013
Nr. 12/00097
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 november 2011, nr. 04/01622, betreffende aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de verhogingen voor de jaren 1990 en 1997 (IB/PVV) alsmede 1991 en 1997 (VB) kwijtgescholden, de boetebeschikkingen voor de jaren 1998 en 1999 (IB/PVV) alsmede 1999 en 2000 (VB) vernietigd, de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de overige boetebeschikkingen verminderd, en de navorderingsaanslagen alsmede de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 november 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Middel II verwijt het Hof onder meer dat het buiten de rechtsstrijd is getreden door met betrekking tot de verhogingen (hierna: boeten) ter zake van de navorderingsaanslagen IB 1991 en VB 1992 toepassing te geven aan de regeling over strafverzwarende omstandigheden in de Leidraad administratieve boeten 1984 (hierna: de LAB 1984).
3.1.2. Het middel faalt in zoverre. Blijkens de gedingstukken heeft de Inspecteur zijn standpunt inzake de hoogte van de op te leggen boeten mede onderbouwd met een verwijzing naar de regels over strafverzwarende omstandigheden in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB 1998). Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat van strafverzwarende omstandigheden geen sprake is. Aangezien het BBBB 1998 volgens paragraaf 46 daarvan eerst van toepassing is met betrekking tot beboetbare gedragingen die zijn begaan na 1 januari 1998, diende het Hof met betrekking tot dit geschilpunt andere, voorafgaande beleidsregels toe te passen. Daarmee is het Hof niet buiten de grenzen van het geschil getreden.
3.1.3. In zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal betoogt de Staatssecretaris dat het Hof niet de regeling over strafverzwarende omstandigheden in de LAB 1984 had moeten toepassen op de hiervoor in 3.1.1 vermelde boeten, maar de desbetreffende regeling in het Voorschrift administratieve boeten 1993 (hierna: het VAB 1993), aangezien paragraaf 31, lid 2, van het VAB 1993 bepaalt dat dit voorschrift van toepassing is op boeten opgelegd na 1 januari 1993.
Ook dit betoog faalt. Het miskent dat in paragraaf 31, lid 3, van het VAB 1993 is bepaald dat de leden 3 tot en met 5 van paragraaf 21, waarin de regeling over strafverzwarende omstandigheden is opgenomen, niet gelden voor navorderingsaanslagen ten aanzien waarvan de belastingplichtige vóór 1 januari 1993 aangifte heeft gedaan. Het door de Staatssecretaris voorgestane overgangsrecht zou bovendien in strijd komen met de tweede volzin van artikel 7, lid 1, EVRM, op grond waarvan geen hogere boete mag worden opgelegd dan die welke van toepassing was ten tijde van het begaan van het beboetbare feit. Nu de desbetreffende aangiften zijn gedaan vóór 1993, heeft het Hof dan ook terecht de
LAB 1984 toegepast ten aanzien van de hiervoor in 3.1.1 vermelde boeten.
3.2.1. Middel III komt op tegen 's Hofs oordeel omtrent de hoogte van de boeten.
3.2.2. Het Hof heeft in onderdeel 4.11 van zijn uitspraak geoordeeld dat bij de beoordeling van de vraag of de opgelegde boeten in de omstandigheden van het geval passend en geboden zijn, acht dient te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hierbij omkering van de bewijslast is toegepast. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van belanghebbende over minimale gegevens beschikte; bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boeten dient aan dit gebrek aan medewerking een andere betekenis te worden toegekend dan bij de vaststelling van de grondslag, aldus het Hof.
3.2.3. 's Hofs oordeel dat de hoogte van de boeten met inachtneming van voormelde uitgangspunten moet worden bepaald geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165, en HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206, onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok).
3.2.4. De hiervoor bedoelde uitgangspunten houden, anders dan het middel betoogt, niet in dat de rechter bij de vaststelling van de sanctie verplicht is deze te berekenen op basis van een percentage van de verschuldigde belasting. Middel III faalt derhalve.
3.3. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1180 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.