Hoge Raad, 22-03-2013, BY9295, 12/02909
Hoge Raad, 22-03-2013, BY9295, 12/02909
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 maart 2013
- Datum publicatie
- 22 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BY9295
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9295
- In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2012:BW5306, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/02909
Inhoudsindicatie
Art. 3 en art. 6, lid 1 en 4, WW. Is directeur-grootaandeelhouder werknemer in de zin van de WW? Grammaticale uitleg van art. 2, lid 1, letter d, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder.
Uitspraak
22 maart 2013
Nr. 12/02909
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2012, nr. 10/6422 WW, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) genomen besluit ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: de WW).
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 15 april 2009 heeft het UWV een aanvraag van belanghebbende om een uitkering op grond van de WW afgewezen.
Het UWV heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Alkmaar (nr. 09/2391 WW) heeft het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het UWV vernietigd en bepaald dat het UWV een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Rechtbank is overwogen.
Het UWV heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het UWV heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een op 5 september 2012 gedagtekend verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 20 december 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was sinds 6 juli 1989 bestuurder van de door hem opgerichte besloten vennootschap B.V. C (hierna: de BV).
3.1.2. Belanghebbende hield 48 percent van de aandelen van de BV. Zijn dochter hield 26 percent van de aandelen.
3.1.3. De aandeelhoudersvergadering heeft in oktober 2008 besloten de activiteiten van de BV stop te zetten. In verband hiermee is aan belanghebbende met ingang van 1 maart 2009 ontslag als directeur verleend.
3.1.4. Belanghebbende heeft per 1 maart 2009 een WW-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft deze aanvraag afgewezen aangezien het zich op het standpunt stelt dat belanghebbende geen werknemer was in de zin van de WW. Het UWV baseert dit standpunt - voor zover in cassatie nog van belang - op het argument dat belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder was aan te merken aangezien hij samen met zijn dochter meer dan tweederde van de aandelen van de BV hield.
3.2.1. Voor de Centrale Raad was in geschil of het UWV belanghebbende terecht als directeur-grootaandeelhouder heeft aangemerkt. Het geschil spitste zich toe op de vraag of voor de toepassing van artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (hierna: de Regeling) alleen acht moet worden geslagen op het aandelenbezit van de daar bedoelde bloed- of aanverwanten van de directeur, of dat de aandelen die de directeur zelf houdt daarbij mede in aanmerking moeten worden genomen.
3.2.2. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is aan te merken als directeur-grootaandeelhouder in de zin van de Regeling. De duidelijke bewoordingen van de hiervoor in 3.2.1 bedoelde bepaling uit die regeling zien naar het oordeel van de Centrale Raad slechts op aandelen die worden gehouden door bloed- of aanverwanten.
3.2.3. Hiertegen richt zich het middel met een beroep op de bedoeling van de regelgever, tot uitdrukking komend in de toelichting bij de Regeling.
3.3.1. Artikel 3, lid 1, van de WW bepaalt - voor zover hier van belang - dat degene die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat werknemer is.
3.3.2. Voor de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:160 BW (zie HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205).
3.3.3. Voor aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst is een gezagsverhouding vereist. Bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet van belang welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven (zie de rechtspraak vermeld in onderdeel 6.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling daarom niet relevant. Dit brengt mee dat de statutaire bestuurder van een BV (hierna ook: directeur) die doorslaggevende zeggenschap heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders van die vennootschap, voor die BV werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst indien hij zich verbonden heeft die werkzaamheden tegen loon te verrichten.
3.4. De arbeidsovereenkomst tussen een BV en haar directeur wordt op grond van artikel 6, lid 1, aanhef en letter d, van de WW voor de toepassing van die wet bij wijze van uitzondering niet als dienstbetrekking aangemerkt indien sprake is van een directeur-grootaandeelhouder. In de Regeling zijn op grond van artikel 6, lid 4, van de WW regels gegeven om te bepalen wat in dit verband onder directeur-grootaandeelhouder moet worden verstaan. Leidt geen van die regels tot de slotsom dat de betrokkene directeur-grootaandeelhouder is, dan brengt het hiervoor in 3.3.3 overwogene mee dat er geen ruimte is om hem desondanks niet als werknemer aan te merken wegens het ontbreken van een materiële gezagsverhouding.
3.5.1. Op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en letters a en b, van de Regeling wordt als directeur-grootaandeelhouder aangemerkt de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die een aldaar nader omschreven invloed geven in de algemene vergadering van de vennootschap. Op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Regeling wordt verder als directeur-grootaandeelhouder aangemerkt de bestuurder van een vennootschap waarvan ten minste tweederde deel van de aandelen wordt gehouden door zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad.
3.5.2. Uit de bewoordingen en de systematiek van deze bepalingen vloeit voort dat het aandelenbezit van bestuurders en andere personen alleen gezamenlijk in aanmerking wordt genomen als het gaat om de combinatie van de bestuurder en diens echtgenoot, en dat onder de in letter d bedoelde aandelen die worden gehouden door bloed- of aanverwanten dus niet mede kunnen worden verstaan de aandelen die door de bestuurder zelf worden gehouden. Dit brengt mee dat de onder deze letter opgenomen regel niet kan worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin de directeur van een BV tezamen met de in die bepaling bedoelde bloed- of aanverwanten ten minste tweederde deel van de aandelen in die BV houdt, maar noch hijzelf, noch de combinatie van die bloed- of aanverwanten een aandelenbezit van ten minste tweederde deel in de BV heeft.
Hieraan kan niet afdoen dat uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat daarmee beoogd is zo veel mogelijk aan te sluiten bij richtlijnen die in 1993 door de (voormalige) Federatie van Bedrijfsverenigingen zijn geformuleerd als handvat voor de beoordeling van feitelijke situaties op aanwezigheid van een reële gezagsverhouding. Een van die richtlijnen hield in dat niet verzekerd is de directeur van een NV of BV waarvan de aandelen voor ten minste tweederde deel in handen zijn van die directeur en/of zijn familieleden tot en met de derde graad. Dit vormt echter onvoldoende grond om de Regeling uit te leggen in overeenstemming met de laatstbedoelde richtlijn, zoals door het UWV wordt voorgestaan. Een zodanige uitleg wijkt te zeer af van de bewoordingen en de systematiek van de Regeling. Bovendien zou een dergelijke uitleg afbreuk doen aan de rechtszekerheid van de betrokkenen, in aanmerking genomen dat de richtlijnen van de Federatie van Bedrijfsverenigingen uit 1993 niet zijn bekendgemaakt op zodanige wijze dat verzekerd is dat zij voor de betrokkenen kenbaar en toegankelijk zijn. De inhoud van deze richtlijnen blijkt evenmin uit de toelichting op de Regeling. Opmerking verdient in dit verband dat de Regeling volgens de toelichting daarbij juist tot stand is gekomen met het oog op de kenbaarheid van de daarin opgenomen regels.
3.6. Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.
Van het UWV wordt ter zake van het ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.