Hoge Raad, 21-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:540, 12/04057
Hoge Raad, 21-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:540, 12/04057
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 maart 2014
- Datum publicatie
- 21 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:540
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2874, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 12/04057
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding. In hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken.
Uitspraak
21 maart 2014
nr. 12/04057
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatsecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage van 18 juli 2012, nr. BK-09/00382 tot en met BK-09/00399, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1992, 1993 en 1995 tot en met 2002 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
Middel I, onderdeel c, keert zich met een motiveringsklacht tegen de berekening door het Hof van de verschuldigde belasting met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993.
In de onderdelen 7.5.9 en 7.8.1 van de uitspraak heeft het Hof berekend met welke bedragen de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd. Uitgaande van een gecorrigeerd inkomen van ƒ 15.555 in 1992 en ƒ 13.755 in 1993 heeft het Hof het na te vorderen bedrag aan IB/PVV bepaald op ƒ 3158 (1992) en ƒ 2820 (1993). In de toelichting op het middel wordt terecht betoogd dat deze berekeningen onbegrijpelijk zijn, omdat de gecorrigeerde inkomens waarvan het Hof is uitgegaan leiden tot een na te vorderen bedrag aan IB/PVV van ƒ 3982 (1992) en ƒ 3066 (1993). Het middelonderdeel slaagt derhalve.
Middel III, onderdeel b, klaagt erover dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de fase voor het Hof onjuist heeft bepaald.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met twee jaar en vier maanden. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat het hogerberoepschrift bij het Hof is binnengekomen op 16 juni 2009, dat het op 10 september 2009 is aangevuld en dat de Inspecteur op 22 december 2009 een verweerschrift heeft ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (op 25 april 2012), aldus nog steeds het Hof.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337).
Aangezien vanaf het moment van binnenkomst van het hogerberoepschrift op 16 juni 2009 tot het moment van de uitspraak op 18 juli 2012 (ongeveer) drie jaren zijn verstreken en het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoor in 2.3.3 bedoeld heeft vastgesteld, geeft ’s Hofs oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden blijk van miskenning van het hiervoor in 2.3.3 overwogene. Het middelonderdeel slaagt derhalve.
Middel IV, onderdeel a, richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende het eerste bezwaarschrift heeft ingediend tegen een van de onderhavige besluiten tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan in totaal vier jaar en vier maanden zijn verstreken en vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal drie jaar en een maand zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5, en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middelonderdeel slaagt daarom.
Middel IV, onderdeel d, behelst de klacht dat het Hof in onderdeel 8.2.3 van zijn uitspraak bij de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte het basisbedrag van € 500 per (afgerond) half jaar overschrijding van die termijn heeft vermenigvuldigd met de factor 1,5 onder aansluiting bij de factor ‘samenhang’ die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, ). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.
s Hofs oordeel geeft blijk van miskenning van het hiervoor in onderdeel 2.5.2 overwogene. Het middelonderdeel slaagt daarom.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.