Home

Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:766, 13/04530

Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:766, 13/04530

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vraag. Collectieve actie. Stuiting verjaring. Art. 3:317 lid 1 BW. Kan een rechtspersoon, bedoeld in art. 3:305a BW, de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier belangen hij behartigt? Strekking collectieve actie. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473.

Uitspraak

28 maart 2014

Eerste Kamer

nr. 13/04530

LZ/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Prejudiciële beslissing

in de zaak van:

De vereniging VEB NCVB,gevestigd te ’s-Gravenhage,

EISERES in eerste aanleg,

advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,

t e g e n

1. De openbare maatschap DELOITTE ACCOUNTANTS,gevestigd te Rotterdam

2. de in het na te melden vonnis van de rechtbank Amsterdam vermelde overige (460) gedaagden in de hoofdzaak.

GEDAAGDEN in eerste aanleg,

advocaat: mr. F.E. Vermeulen.

Eiseres wordt aangeduid als VEB, Deloitte Accountants als de Deloitte Maatschap, gedaagden samen worden als Deloitte c.s. aangeduid.

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de tussenvonnissen in de zaken 517402 / HA ZA 12-624 en 511177 / HA ZA 12-223 van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2012, 26 juni 2013 en 18 september 2013. Het tussenvonnis van 18 september 2013 is aan dit arrest gehecht.

2 De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:

"Kan een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a lid 1 BW, uit hoofde van zijn aan dit artikel ontleende bevoegdheid, op de voet van art. 3:317 lid 1 BW de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten behartigt, strekkend tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld?"

Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot bevestigende beantwoording van de prejudiciële vraag. De advocaat van Deloitte c.s. heeft bij brief van 19 februari 2014 op de conclusie gereageerd.

3 Beantwoording van de prejudiciële vraag

3.1.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de feiten zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.

3.1.2

Kort gezegd gaat het in het kader van de prejudiciële vraag om het volgende.

(i) Koninklijke Ahold N.V. (hierna: Ahold) heeft per 1 april 2000 de aandelen in het kapitaal van de Amerikaanse vennootschap U.S. Foodservice, Inc. verworven. De aandelen in het kapitaal van Ahold waren destijds in Nederland en in de Verenigde Staten van Amerika beursgenoteerd.

(ii) VEB heeft tussen 30 juli 1999 en 23 februari 2003 zeven aandelen Ahold verworven.

(iii) Ahold heeft in een persbericht, gedateerd 24 februari 2003, laten weten over 2002 een aanzienlijk lagere winst te verwachten. De koers van de aandelen Ahold is na dit persbericht zeer sterk gedaald.

(iv) De Deloitte Maatschap heeft de jaarrekeningen van Ahold over de boekjaren 1999, 2000 en 2001 van een goedkeurende accountantsverklaring voorzien. VEB meent dat deze goedkeurende verklaringen voldoende grondslag misten, dat beleggers daardoor op het verkeerde been zijn gezet en schade hebben geleden, en dat de Deloitte Maatschap en aan haar gelieerde personen aansprakelijk zijn voor die schade.

(v) Bij exploten van 19, 20, 21 en 22 februari 2008 heeft VEB aan Deloitte c.s. een brief doen betekenen, waarin onder meer is vermeld:

"Met deze brief stuit de VEB namens zichzelf en alle (voormalige) aandeelhouders van Ahold, waaronder in ieder geval de aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode 30 juli 1999 tot en met 23 februari 2003 (waaronder de personen en eenheden/entiteiten die zodanige aandelen als dividend hebben ontvangen), wier belangen zij in overeenstemming met haar statutaire doel als artikel 3:305a BW vereniging behartigt, in het kader van artikel 3:317 BW voor zover nodig alle vorderingen die mede op grond van de artikelen 6:162 en/of 6:170 en/of 6:171 en 6:172 BW voortvloeien uit de maatschap Deloitte en/of haar afzonderlijke maten en Van den Dries en/of diens als maat handelende besloten vennootschap (…) toe te rekenen handelen en/of nalaten. Deze stuiting brengt de VEB uit namens zichzelf en voormelde (voormalige) aandeelhouders op grond van haar bevoegdheid krachtens artikel 3:305a BW, althans op grond van zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 BW."

3.2

VEB heeft op de voet van art. 3:305a lid 1 BW diverse vorderingen tegen Deloitte c.s. ingesteld in verband met, kort gezegd, hetgeen hiervoor in 3.1.2 is vermeld.

3.3

De prejudiciële vraag stelt aan de orde of een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a lid 1 BW de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding van degenen van wie hij volgens zijn statuten de belangen behartigt, kan stuiten door een aanmaning of mededeling zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.

Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld.

3.4.1

Art. 3:305a lid 1 BW bepaalt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt (hierna ook: collectieve actie). Met de wettelijke regeling van de collectieve actie is onder meer beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden te bevorderen (vgl. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473).

De rechtsvordering van art. 3:305a lid 1 BW kan volgens lid 3 van die bepaling niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever verder geen beperkingen willen stellen aan de aard van de in te stellen vorderingen:

"Er is (…) bij het onderhavige wetsvoorstel voor gekozen de vorderingsbevoegdheid voor belangenorganisaties niet te beperken tot enkele uitdrukkelijk opgesomde vorderingen. Behoudens voor zover het een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld betreft (…) is het een dergelijke organisatie in principe toegestaan iedere vordering in te stellen. Voor ontvankelijkheid is dan ook niet het type vordering doorslaggevend, maar (…) of de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. Of dit het geval is, is geheel afhankelijk van de omstandigheden van het geval. (…) Belangenorganisaties kunnen onder het onderhavige wetsvoorstel niet alleen een bevel of verbod vragen, maar ook nakoming van contractuele verplichtingen." (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 24 e.v.)

3.4.2

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a lid 1 BW volgt voorts dat een rechtspersoon die op de voet van die bepaling een collectieve actie kan instellen, tevens bevoegd is de schuldenaar door middel van een aanmaning ten behoeve van de belanghebbenden in gebreke te stellen:

"Het wetsvoorstel kent aan belangenorganisaties geen buitengerechtelijke bevoegdheden toe. Wel kan, vanwege het verband met een in te stellen rechtsvordering, worden aangenomen dat een belangenorganisatie bevoegd is een schuldenaar in gebreke te stellen, mits in de schriftelijke aanmaning voldoende duidelijk tot uiting komt voor welke schuldeisers de organisatie stelt op te komen (artikel 6:81 nieuw BW)." (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 26)

3.5

Art. 3:305a lid 2 BW bepaalt dat een rechtspersoon die volgens lid 1 van die bepaling een collectieve actie kan instellen, niet-ontvankelijk is indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door overleg met de wederpartij te bereiken. Blijkens de parlementaire geschiedenis is daarmee bedoeld dat belangenorganisaties eerst proberen in overleg met de wederpartij(en) tot een oplossing te komen, voordat zij ervoor kiezen een geschil aan de rechter voor te leggen (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 3, p. 28), om te bevorderen dat het collectief actierecht mede kan dienen als voortraject voor de totstandkoming van een collectieve schikking (Kamerstukken II 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 3).

3.6.1

De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde die in de vereiste vorm geschiedt (art. 3:316 lid 1 BW). Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW stuit het instellen van een rechtsvordering op de voet van art. 3:316 lid 1 BW ook de verjaring van de vorderingen van degenen wier belangen met de collectieve actie worden behartigd:

"Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding." (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 4)

3.6.2

De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan ook worden gestuit door een op de voet van art. 3:317 lid 1 BW uitgebrachte aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Hierbij gaat het erom dat een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar wordt gegeven dat hij rekening moet blijven houden met de aanspraak van de schuldeiser (vgl. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274, NJ 1997/244).

3.7

Deloitte c.s. betogen dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord, en voeren daartoe aan dat het belang van de schuldenaar bij rechtszekerheid vergt dat de toepasselijke wettelijke bepalingen restrictief worden uitgelegd.

3.8

In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.6.2 is vooropgesteld, kan dat betoog niet worden aanvaard.

Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling (hierna: de rechtspersoon) opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. De enige beperking is dat door middel van een collectieve actie geen schadevergoeding kan worden gevorderd (art. 3:305a lid 3 BW). Deze beperking is ingegeven door de omstandigheid dat schadevergoeding aan individuele personen moet worden uitgekeerd, en door de juridisch-technische complicaties waartoe het toelaten van een collectieve actie op dit punt aanleiding kan geven (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 29-30). Dergelijke complicaties doen zich niet voor bij de collectieve stuiting van verjaring van vorderingen tot vergoeding van schade.

Door een procedure op de voet van art. 3:305a BW bij de rechter aanhangig te maken, kan de rechtspersoon de verjaring stuiten van vorderingen van personen voor wier belangen hij opkomt, waaronder de vordering tot vergoeding van schade. Ook kan de rechtspersoon de schuldenaar door een aanmaning rechtsgeldig in gebreke stellen ten behoeve van de belanghebbenden. Een dergelijke ingebrekestelling voldoet tevens aan de vereisten die art. 3:317 lid 1 BW stelt voor stuiting van een verjaring. Het argument van Deloitte c.s. dat de omvang van de vorderingen voor de schuldenaar onzeker blijft indien collectieve stuiting kan plaatsvinden, kan in deze twee gevallen een zodanige stuiting niet verhinderen. Dan valt niet in te zien waarom dat argument in de weg staat aan de mogelijkheid voor de rechtspersoon om de verjaring te stuiten door middel van een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.

Daarbij verdient opmerking dat met de regeling van art. 3:305a BW tevens is beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is.

Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de rechtspersoon ook door een aanmaning of mededeling zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van degenen voor wier belangen hij opkomt.

De slotsom is dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.

4 Beslissing