Hoge Raad, 02-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1450, 14/00325
Hoge Raad, 02-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1450, 14/00325
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juni 2015
- Datum publicatie
- 4 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1450
- Zaaknummer
- 14/00325
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552k, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552l, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552p
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Beklag. Middel OM: HR geeft toetsingskader m.b.t. het door de Rb. verlenen van verlof a.b.i. art. 552p.2 Sv. Volgens art. 552p.2 worden in de daar bedoelde gevallen de daar vermelde stukken en gegevensdragers ter beschikking gesteld aan de OvJ onderscheidenlijk aan buitenlandse autoriteiten afgegeven v.zv. de Rb. daartoe verlof heeft verleend. Een daartoe strekkende vordering van de OvJ is niet vereist. Daarom is in een procedure als i.c. geen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ in zijn vordering. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals i.c. het geval is - op grond van art. 552k.1 Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. ECLI:NL:HR:2002:ZD2927). Het kennelijke oordeel van de Rb. dat inwilliging van het rechtshulpverzoek v.zv. dat betrekking heeft op inbeslaggenomen “e-mails aan of van geheimhouders” - door haar “geheimhoudersstukken” genoemd - in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van Nederlandse strafprocesrecht, en dat daaraan niet afdoet dat deze e-mails niet onder een verschoningsgerechtigde doch onder klagers dan wel een van hen zijn inbeslaggenomen. (Vgl. HR 19 november 1985, NJ 1986/533) wordt in cassatie terecht niet bestreden. Tot het oordeel dat een rechtshulpverzoek om voormelde reden niet vatbaar is voor inwilliging, zal de rechter slechts kunnen komen indien hij naar aanleiding van een daartoe ingesteld onderzoek heeft vastgesteld dat het daadwerkelijk gaat om stukken die onder een verschoningsrecht vallen. Indien de rechter - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. Het oordeel van de Rb. dat bij de door haar geschetste “stand van zaken”, waaronder de omstandigheid dat zij slechts de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de inbeslaggenomen stukken hetgeen het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk maakte, slechts verlof tot afgifte kon worden verleend voor de door klagers als daartoe geschikt aangemerkte stukken en dat de OvJ voor het overige in zijn vordering n-o diende te worden verklaard, is, nu de Rb. niet ervan blijk heeft gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat en waarom een (nader) onderzoek als hiervoor bedoeld niet mogelijk was, behalve onjuist ook niet begrijpelijk. Middel verdachte: art. 81.1 RO.
Uitspraak
2 juni 2015
Strafkamer
nr. 14/00325 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 20 december 2013, nummer RK 13/1540, betreffende:
a. een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in de zaak van
[klager 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
alsmede
een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster 2] , gevestigd te [vestigingsplaats],
en
[klager 1] , voornoemd.
1 De bestreden beschikking
Het dictum van de bestreden beschikking luidt:
"De beslissing
a. op de vordering ex art. 552p van het Wetboek van Strafvordering:
- verleent verlof tot afgifte van de hierna genoemde stukken van overtuiging aan de verzoekende Zweedse autoriteiten:
1. de door klagers geselecteerde digitale bestanden, zoals in de aanloop naar de zitting van 4 december 2013 in geprinte vorm overgelegd aan de rechtbank;
2. de in de bijlage bij de pleitnota van klagers als voor afgifte geschikt aangemerkte fysieke stukken;
- stelt hierbij het voorbehoud dat bij afgifte van voormelde stukken aan de Zweedse autoriteiten wordt bedongen dat de stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt;
- verklaart de officier van justitie in zijn vordering niet ontvankelijk voor het overige;
b. op het klaagschrift als bedoeld in art. 522a van het Wetboek van Strafvordering:
- verklaart het klaagschrift ten aanzien van beide onderdelen ongegrond."
2 Geding in cassatie
Allereerst is beroep – dat blijkens de daarvan opgemaakte akte uitsluitend is gericht tegen de partiële niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering – ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klagers, mr. J.M. Sjöcrona en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben dit beroep tegengesproken.
Voorts is beroep ingesteld door de klagers. Namens deze hebben mr. Sjöcrona en mr. Kelder, voornoemd, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, behoudens voor zover daarbij verlof is verleend tot afgifte van stukken van overtuiging aan de Zweedse autoriteiten, in zoverre tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van de cassatieberoepen van de klagers voor het overige.
3 Beoordeling van het door de Officier van Justitie voorgestelde middel
Het middel komt op tegen de partiële niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p Sv.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Als uitgangspunt heeft te gelden dat, nu het verzoek is gedaan door een daartoe bevoegde autoriteit en is gegrond op een verdrag - hier het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven.
De rechtbank stelt voorts vast dat zich geen dwingende weigeringsgrond als bedoeld in art. 552l van het Wetboek van Strafvordering voordoet, die zich verzet tegen inwilliging van het verzoek. Evenmin is sprake van een politiek delict waarvoor machtiging is vereist als bedoeld in art. 552m van het Wetboek van Strafvordering. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft op 14 maart 2013 machtiging verleend als bedoeld in art. 552m, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Ten slotte doen zich geen verdragsrechtelijke weigeringsgronden voor.
Uit art. 552o, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt dat aan een buitenlands verzoek tot inbeslagneming slechts kan worden voldaan als het feit in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd, ware het in Nederland begaan, tot inbeslagneming had kunnen leiden en aanleiding had kunnen geven tot uitlevering aan de verzoekende staat. Uit het rechtshulpverzoek blijkt dat van toepassing is paragraaf 10 van de Wet belastingfraude obstructie van belastingcontrole, welke handelingen in Nederland strafbaar zijn gesteld in art. 69, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Beide artikelen beogen hetzelfde rechtsbelang te beschermen. Daarmee is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarstelling.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een min of meer nauwkeurige vaststelling van de mate waarin de op verzoek van buitenlandse justitiële autoriteiten inbeslaggenomen stukken daadwerkelijk dienstig kunnen zijn voor de waarheidsvinding in het in de verzoekende staat gevoerde onderzoek, in een procedure als de onderhavige niet op haar plaats is. Een meer dan oppervlakkig onderzoek naar de inhoudelijke bewijswaarde van de op grond van het rechtshulpverzoek inbeslaggenomen stukken, met het oog op de feiten die in de verzoekende staat strafrechtelijk worden onderzocht, zou zich niet verdragen met het doel van het verdrag en de wettelijke voorschriften, welk doel erin is gelegen in zo ruim mogelijke mate gevolg te geven aan verzoeken om internationale rechtshulp.
De rechtbank merkt op dat zij slechts de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de in beslag genomen stukken. Dit maakt het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk. Voor dat onderzoek is in het onderhavige geval aanleiding, nu de verdediging overtuigend, en niet weersproken door de officier van justitie, heeft gesteld dat zich onder de inbeslaggenomen stukken 4.971 e-mails aan of van geheimhouders bevinden en zij voorts aannemelijk heeft gemaakt dat er een reële mogelijkheid bestaat dat zich onder de in beslag genomen stukken bedrijfsgeheimen van [klaagster 2] bevinden, die geen enkele relatie hebben tot het strafbare feit waarop het rechtshulpverzoek is gericht.
De rechtbank beziet een en ander in het licht van de zeer grote hoeveelheid in beslag genomen stukken, waaronder 181.307 e-mails, en de stellingname van de officier van justitie dat van de kant van het OM geen selectie daarop mag worden verwacht. Dat reeds tijdens de doorzoeking een voldoende nauwkeurige selectie heeft plaatsgevonden acht de rechtbank mede gelet op de aangetroffen geheimhoudersstukken niet aannemelijk geworden. Ook is niet gebleken dat degenen die van de kant van [klaagster 2] of [klager 1] - al dan niet op afstand - bij die doorzoeking aanwezig waren toestemming hebben gegeven tot het in beslag nemen van - onder meer - die geheimhoudersstukken, noch dat zij daartoe bevoegd en gezien hun functie in staat waren.
Bij deze stand van zaken kan slechts verlof worden verleend voor de door klagers als voor afgifte geschikt aangemerkte stukken en dient de officier van justitie in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu de rechtbank hiermee uitvoering geeft aan de uitdrukkelijke wens van de verdediging dat deze stukken zo spoedig mogelijk aan de Zweedse autoriteiten ter beschikking worden gesteld, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met de vertaling van het rechtshulpverzoek, noch aan de in de pleitnota genoemde subsidiaire verzoeken. Dat zelfde geldt voor de door de verdediging bepleite thematische beperking en beperking in periode, in verband met de bewoordingen en de strekking van het rechtshulpverzoek.
Het klaagschrift zal ongegrond worden verklaard voor wat betreft de geheimhoudersstukken. Nu de verdediging deze stukken niet specifiek heeft aangeduid en deze niet bekend zijn aan de rechtbank is de rechtbank niet in staat een - uitvoerbaar - bevel tot teruggave van concrete stukken te geven.
Nu klagers inmiddels hebben kunnen kennisnemen van het rechtshulpverzoek en onderzoek hebben kunnen verrichten in het beslagen materiaal zal ook het tweede onderdeel van het klaagschrift ongegrond worden verklaard."
Art. 552p, tweede lid, Sv luidt:
"De door de rechter-commissaris in beslag genomen stukken van overtuiging en onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid worden ter beschikking van de officier van justitie gesteld, voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent. De afgifte aan buitenlandse autoriteiten van door de officier van justitie in beslag genomen stukken van overtuiging en de onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van strafvorderlijke bevoegdheden ter inbeslagneming geschiedt eveneens voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent."
Volgens deze bepaling worden in de daar bedoelde gevallen de daar vermelde stukken en gegevensdragers ter beschikking van de officier van justitie gesteld onderscheidenlijk aan buitenlandse autoriteiten afgegeven voor zover de rechtbank daartoe verlof heeft verleend. Een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie is niet vereist. Reeds daarom is - nog afgezien van het hierna te vermelden toetsingskader - in een procedure als de onderhavige geen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002: LJN ZD2927, NJ 2002/580). Kennelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat inwilliging van het rechtshulpverzoek voor zover dat betrekking heeft op inbeslaggenomen "e-mails aan of van geheimhouders" - door haar "geheimhoudersstukken" genoemd - in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van Nederlandse strafprocesrecht, en dat daaraan niet afdoet dat deze e-mails niet onder een verschoningsgerechtigde doch onder de klagers dan wel een van hen zijn inbeslaggenomen. Dit oordeel wordt in cassatie terecht niet bestreden. (Vgl. HR 19 november 1985, NJ 1986/533.)
Tot het oordeel dat een rechtshulpverzoek om voormelde reden niet vatbaar is voor inwilliging, zal de rechter slechts kunnen komen indien hij naar aanleiding van een daartoe ingesteld onderzoek heeft vastgesteld dat het daadwerkelijk gaat om stukken die onder een verschoningsrecht vallen. Indien de rechter - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat bij de door haar geschetste "stand van zaken", waaronder de omstandigheid dat zij slechts de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de inbeslaggenomen stukken hetgeen het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk maakte, slechts verlof tot afgifte kon worden verleend voor de door klagers als daartoe geschikt aangemerkte stukken en dat de Officier van Justitie voor het overige in zijn vordering niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Nu de Rechtbank niet ervan heeft blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat en waarom een (nader) onderzoek als hiervoor onder 3.6 bedoeld niet mogelijk was, is dat oordeel behalve onjuist ook niet begrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.