Home

Hoge Raad, 14-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2354, 15/02722

Hoge Raad, 14-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2354, 15/02722

Inhoudsindicatie

Internationaal publiekrecht. Executoriaal beslag ten laste van vreemde staat. Omvang immuniteit van executie. Stelplicht en bewijslast m.b.t. bestemming van goederen die beslag en executie toestaat. Verwijzing naar HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525.(Azeta/JCR en Staat)

Uitspraak

14 oktober 2016

Eerste Kamer

15/02722

EV/JS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Buitenlandse Zaken),zetelende te Den Haag,

EISER tot cassatie,

advocaten: mr. J.W.H. van Wijk

en mr. G.C. Nieuwland,

t e g e n

de rechtspersoon naar vreemd recht

SERVAAS INC.,gevestigd te Indianapolis,

Verenigde Staten van Amerika,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en Servaas.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak C/13/570871/KG ZA 14-1052 PS/EB van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2014;

b. het arrest in de zaak 200.156.446/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015, hersteld bij arrest van 16 juni 2015.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Servaas heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad als aangegeven in 2.18 van de conclusie.

De advocaat van Servaas heeft bij brief van 3 juli 2016 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) Bij vonnis van het Tribunal de Commerce te Parijs van 16 april 1991 is een vordering van Servaas tegen de staat Irak van in hoofdsom ruim USD 14 miljoen toegewezen. Op 10 juli 1991 heeft de president van de rechtbank Amsterdam een exequatur voor de tenuit-voerlegging van dat vonnis verleend.

(ii) Op 17 april 2014 heeft Servaas executoriaal beslag ten laste van de staat Irak doen leggen onder een tiental in Nederland gevestigde vennootschappen (hierna: de derde-beslagenen). Dit beslag betrof vorderingen die de staat Irak zou hebben ten opzichte van de derde-beslagenen ter zake van door hen met de Kurdistan Regional Government (hierna: de KRG) gesloten overeenkomsten, zoals een Production Sharing Agreement of Production Sharing Contract. Deze overeenkomsten houden verband met de exploratie en exploitatie van petroleum resources in de bodem van Irak, althans petroleum resources of the people of Iraq.

(iii) De derde-beslagenen hebben allen verklaard ten tijde van het beslag niets aan de staat Irak verschuldigd te zijn. Een aantal van de derde-beslagenen heeft aangegeven dat een Production Sharing Agreement dan wel Production Sharing Contract is aangegaan met de KRG. De desbetreffende derde-beslagenen hebben geweigerd aan Servaas inzage in die overeenkomsten te geven. Servaas heeft de juistheid van hun verklaringen betwist en heeft verklaringsprocedures aanhangig gemaakt.

(iv) Op 11 juli 2014 heeft de deurwaarder ingevolge het bepaalde in art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet melding van de beslagen gemaakt bij de minister van Veiligheid en Justitie. Deze heeft de deurwaarder op 18 augustus 2014 aangezegd dat de executoriale beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en aanstonds moeten worden opgeheven (hierna: de aanzegging van de minister).

( v) Op 5 september 2014 hebben Servaas en de staat Irak in beginsel een schikking bereikt. In afwachting van de formalisering van de schikking is overeengekomen dat de door Servaas wereldwijd getroffen executiemaatregelen zullen worden opgeschort.

3.2

De deurwaarder heeft op grond van art. 438 lid 4 Rv het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt tussen Servaas en de Staat. Servaas heeft onder meer gevorderd om de aanzegging van de minister op de voet van art. 3a lid 7 Gerechtsdeurwaarderswet op te heffen, subsidiair deze te schorsen totdat in een bodemprocedure over de aanzegging is beslist.

3.3

De voorzieningenrechter heeft de subsidiaire vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het overwogen dat indien er geen aanwijzingen zijn dat goederen een publieke bestemming hebben en er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, er geen grond is om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit van executie (rov. 3.15-3.16). Bij gebrek aan een (toegelichte en gemotiveerde) stellingname van de Staat dat de beslagen vorderingen (geheel of deels) een publieke bestemming hebben, zag het hof geen aanleiding om voldoende aannemelijk te achten dat sprake is van een inbreuk op de immuniteit van executie (rov. 3.17).

3.4.1

Het middel keert zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof dat indien er geen aanwijzingen zijn dat goederen een publieke bestemming hebben en er geen verklaring van de vreemde staat is die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, er geen grond bestaat om uit te gaan van immuniteit. Het voert aan dat het aan de beslaglegger is om aannemelijk te maken dat de desbetreffende eigendommen voor andere dan publieke doeleinden worden gebruikt, en dat het beslag daarom niet in strijd komt met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.

3.4.2

Het is in overeenstemming met de - op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte - strekking van de immuniteit van executie om tot uitgangspunt te nemen dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Dit strookt met art. 19 onderdeel c VN-Verdrag dat op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Het past voorts bij de vermelde strekking van de immuniteit van executie dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet. (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236 (rov. 3.5.2))

Met het vorenstaande strookt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal derhalve steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden. (rov. 3.5.3 van het arrest van 30 september 2016)

3.4.3

Uit het in 3.4.2 overwogene volgt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en dat de klacht daarom slaagt.

3.5.1

Het middel klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat indien en voor zover de beslaglegger niet aannemelijk heeft gemaakt welk deel van (de opbrengsten van) de vorderingen een niet-publieke, commerciële bestemming heeft, de (opbrengsten van de) vorderingen in hun geheel onder de immuniteit van de vreemde staat vallen, ook indien zij als zogenaamde ‘mixed funds’ zouden kunnen worden aangemerkt.

3.5.2

Ook deze klacht is gegrond. Uit het hiervoor in 3.4.2 overwogene vloeit immers voort dat, ook indien het gaat om gelden en tegoeden die door de vreemde staat voor verschillende doeleinden worden gebruikt, zowel publiek als (uitsluitend) commercieel of anderszins, de schuldeiser die beslag legt of wil leggen, zal moeten stellen en aannemelijk maken dat en in hoeverre die gelden en tegoeden vatbaar zijn voor beslag en executie (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (Azeta/JCR en Staat), rov. 3.5 en 3.7, en het hiervoor genoemde arrest van 30 september 2016, rov. 3.5.4).

3.6

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4 Beslissing