Hoge Raad, 14-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2371, 15/01944
Hoge Raad, 14-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2371, 15/01944
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2016
- Datum publicatie
- 14 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:2371
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:552, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/01944
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Conservatoir beslag ten laste van vreemde staat. Omvang immuniteit van executie. Stelplicht en bewijslast m.b.t. bestemming van goederen die beslag en executie toestaat. Verwijzing naar HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236. Uit Energiehandvest volgt geen afstand van immuniteit.
Uitspraak
14 oktober 2016
Eerste Kamer
15/01944
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. N.N.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. N.N.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. N.N.,wonende te [woonplaats] ,
4. N.N.,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van der Beek,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als N.N. c.s. en de Staat.
1 Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/463919/KG ZA 14-440 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 mei 2014;
b. het arrest in de zaak 200.151.017/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben N.N. c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij arbitraal vonnis van 19 december 2013 (hierna: het arbitrale vonnis) is [vreemde staat] veroordeeld tot betaling aan N.N. c.s. van een bedrag van USD 497.685.101,-- ter zake van schadevergoeding wegens schending van art. 10 lid 1 van het Verdrag inzake het Energiehandvest (hierna: het Energiehandvest). Ondanks herhaalde aanmaningen en sommaties van de zijde van N.N. c.s. heeft [vreemde staat] nagelaten aan het arbitrale vonnis te voldoen.
(ii) Bij beschikking van 3 april 2014 heeft de voorzieningenrechter N.N. c.s. voorlopig verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [vreemde staat] op banktegoeden en effectenportefeuilles bij een aantal banken en onder een groot aantal in Nederland gevestigde ondernemingen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van N.N. c.s. op [vreemde staat] op USD 520.000.000,-- begroot. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het beslag niet mag worden gelegd voordat zeven dagen zijn verstreken nadat de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) door de deurwaarder met toepassing van art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet over het voornemen tot beslaglegging is ingelicht, tenzij de minister reeds binnen die termijn heeft laten weten dat de beslaglegging naar zijn oordeel (geheel of gedeeltelijk) in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.
(iii) Op 14 april 2014 heeft de minister, nadat hij door de deurwaarder in kennis was gesteld van diens opdracht om conservatoire beslagen ten laste van [vreemde staat] te leggen, een aanzegging ex art. 3a lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet gegeven (hierna: de aanzegging van de minister). Deze aanzegging vermeldt – voor zover van belang – het volgende:
“Ik acht deze ambtshandeling, na consultatie van mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, in strijd met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat. Immuniteit van executie onder het internationaal recht heeft zowel betrekking op executiemaatregelen als op conservatoire maatregelen. In het geval van voorgenomen maatregelen ten aanzien van vermogensbestanddelen van een vreemde Staat geldt een presumptie van immuniteit. Slechts indien wordt vastgesteld dat de vermogensbestanddelen niet bestemd zijn voor publieke doeleinden kan immuniteit van executie worden ontzegd. Dat louter sprake is van vermogensbestanddelen die niet bestemd zijn voor publieke doeleinden is echter niet door [N.N. c.s.] aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de presumptie van immuniteit, zoals die geldt voor executiemaatregelen, a fortiori geldt voor conservatoire maatregelen. (…)
Er is door [N.N. c.s.] niet aangetoond dat [vreemde staat] afstand zou hebben gedaan van immuniteit van executie. Het feit dat [vreemde staat] partij is geworden bij het Verdrag inzake het Energiehandvest kan niet worden gelijk gesteld aan het afstand doen van immuniteit van executie. Op grond van artikel 3a, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet zeg ik daarom bovengenoemde gerechtsdeurwaarder en zijn kantoorgenoten aan dat deze ambtshandeling strijdig is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en uitvoering daarvan moet worden geweigerd.”
N.N. c.s. vorderen in dit kort geding dat de aanzegging van de minister wordt opgeheven. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het als volgt overwogen.
De verantwoordelijkheid van de Staat ligt primair bij de naleving van zijn uit het volkenrecht voortvloeiende verplichtingen jegens [vreemde staat] en niet bij de naleving van de verplichtingen die voor [vreemde staat] voortvloeien uit het arbitrale vonnis, bij welke procedure de Staat overigens ook niet als partij betrokken is geweest. Immuniteit van executie is niet absoluut en kan niet worden ingeroepen indien wordt vastgesteld dat de goederen van de vreemde Staat niet bestemd zijn voor een overheidstaak en worden gebruikt voor commerciële doeleinden. Dit laatste is ook terug te vinden in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen van 2 november 2004 (hierna: VN-Verdrag), welk verdrag een codificatie behelst van het internationale gewoonterecht met betrekking tot immuniteit van jurisdictie en van executie en van de daaraan gestelde grenzen. (rov. 9)
Uit de aanvaarding door [vreemde staat] van het Energiehandvest volgt niet dat [vreemde staat] afstand heeft gedaan van zijn recht op immuniteit van executie. Het Energiehandvest heeft slechts betrekking op door de aangesloten staat op zijn grondgebied te treffen maatregelen. Deze verplichting kan niet worden ingeroepen tegen de Staat, die immers geen partij was in de arbitrale procedure. (rov. 10) N.N. c.s. hebben onvoldoende feiten gesteld die erop wijzen dat de beoogde beslagobjecten bestemd zijn voor andere dan publieke doeleinden (rov. 11).
Het middel komt in de eerste plaats op tegen het oordeel van het hof dat het aan N.N. c.s. was om feiten te stellen die erop wijzen dat de beoogde beslagobjecten bestemd zijn voor andere dan publieke doeleinden.
Ingevolge art. 13a Wet AB wordt de uitvoerbaarheid in Nederland van zowel conservatoire als executoriale maatregelen door het internationaal publiekrecht beperkt in die zin dat dergelijke maatregelen zijn uitgesloten tenzij en voor zover sprake is van een geval als bedoeld in art. 19 onderdelen a-c VN-Verdrag (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, rov. 3.4.8).
Het is in overeenstemming met de - op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte - strekking van de immuniteit van executie om tot uitgangspunt te nemen dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Dit strookt met art. 19 onderdeel c VN-Verdrag dat op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Het past voorts bij de vermelde strekking van de immuniteit van executie dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet. (rov. 3.5.2 van het arrest van 30 september 2016)
Met het vorenstaande strookt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal derhalve steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden. (rov. 3.5.3 van het arrest van 30 september 2016)
Uit het in 3.4.2 overwogene volgt dat het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. De klacht faalt derhalve.
Het middel klaagt voorts dat het hof ten onrechte het beroep van N.N. c.s. op het Energiehandvest heeft verworpen.
Ook deze klacht faalt. Zoals in 2.16 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, bevat het Energiehandvest, anders dan N.N. c.s. aanvoeren, geen bepaling die kan worden opgevat als een afstand van immuniteit van executie door [vreemde staat] .
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt N.N. c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 oktober 2016.