Hoge Raad, 15-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:49, 14/05153
Hoge Raad, 15-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:49, 14/05153
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 januari 2016
- Datum publicatie
- 15 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:49
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2212, Gevolgd
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2017:5461
- Zaaknummer
- 14/05153
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsaanbod in hoger beroep ten onrechte gepasseerd; art. 166 Rv (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270).
Uitspraak
15 januari 2016
Eerste Kamer
14/05153
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerster 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Eiser zal hierna ook worden aangeduid als [eiser] en verweerders als [verweerder 1] en [verweerster 2] en gezamenlijk als [verweerders]
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 185671/HA ZA 09-1034 van de rechtbank Arnhem van 19 augustus 2009, 25 november 2009 en 3 november 2010;
b. de arresten in de zaak 200.081.330 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2011, 26 juni 2012, 30 oktober 2012, 8 oktober 2013 en 24 juni 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 24 juni 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.5. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) [verweerders] zijn gezamenlijk eigenaar van hun woning met bijbehoren aan de [a-straat 1] te [plaats] . Zij hebben deze onroerende zaak gekocht van [betrokkene 1] en diens toenmalige echtgenote [betrokkene 2] (hierna gezamenlijk: [betrokkene 1 en 2] ). De leveringsakte is op 13 mei 2003 opgemaakt.
(ii) [eiser] woont naast [verweerders] op het adres [a-straat 2] te [plaats] . Ter plaatse oefent [eiser] ook zijn onderneming uit.
(iii) De rechtsvoorganger van [eiser] was zijn vader [betrokkene 3] . Onder meer naar aanleiding van het feit dat een loods van [betrokkene 3] gedeeltelijk was gebouwd op het perceel dat destijds toebehoorde aan [betrokkene 1 en 2] , is op 16 juni 2000 een ruilovereenkomst met toegift gesloten, die [eiser] voor zijn vader is aangegaan. Deze overeenkomst is integraal opgenomen in de notariële akte van ruiling en afstand erfdienstbaarheid, die op 10 november 2000 is opgemaakt (hierna: de akte van 10 november 2000).
(iv) Op 8 december 2000 hebben de partijen bij de ruilovereenkomst aan de landmeter van het kadaster de nieuwe grens aangewezen. Toen bleek over het verloop van die grens geen overeenstemming te bestaan. Bij een tweede aanwijs op 4 juli 2003 bleek het de landmeter dat tussen [verweerders] en [eiser] evenmin overeenstemming over het verloop bestond.
[verweerders] hebben in conventie gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard dat de erfgrenzen tussen de percelen van [verweerders] en [eiser] zich bevinden op de in de akte van 10 november 2000 bepaalde plaats overeenkomstig de door hen voorgestane uitleg van die akte. [eiser] heeft in reconventie een overeenkomstige vordering ingesteld, maar op basis van een andere uitleg van die akte.
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, in conventie en in reconventie voor recht verklaard waar de eigendomsgrens tussen de percelen van [verweerders] en [eiser] zich bevindt en hoe in dit verband de akte van 10 november 2000 moet worden uitgelegd.
In hoger beroep was in geschil, voor zover in cassatie van belang, waar het zogenoemde (in de akte van 10 november 2000 vermelde) tweede meetpunt van de grens tussen de percelen van partijen ligt. Het hof heeft in een aantal tussenarresten, kort samengevat, als volgt geoordeeld. Elke partij draagt de bewijslast en het bewijsrisico ter zake van de aan haar eigen vordering ten grondslag liggende feiten. Het hof heeft [verweerders] toegelaten bepaalde aan hun vordering in conventie ten grondslag gelegde feiten te bewijzen, en na getuigenverhoor geoordeeld dat zij niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Vervolgens heeft het hof, alvorens [eiser] in staat te stellen (aanvullend) bewijs te leveren ter zake van de aan zijn vordering in reconventie ten grondslag gelegde feiten, hem opgedragen zich bij akte uit te laten over de vragen of hij nog nader bewijs wil leveren en of hij zijn bewijsaanbod kan specificeren.
In zijn eindarrest overwoog het hof hieromtrent (rov. 2.5):
“Aanleiding tot die vragen was de omstandigheid dat in deze zaak over de feitelijke kwestie in geschil (de ligging van de in 2000 bepaalde nieuwe erfgrens, meer in het bijzonder het tweede in de akte vermelde meetpunt) in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep reeds getuigen waren gehoord, ook aan de zijde van [eiser] . Omdat de door [eiser] voorgebrachte getuigen hadden verklaard in contra-enquête, ten aanzien van een aan [verweerders] gegeven bewijsopdracht, komt [eiser] in beginsel het recht toe om bewijs te leveren aan de hand van een op zijn stellingen toegesneden probandum. Omdat [eiser] reeds schriftelijke getuigenverklaringen in het geding had gebracht en het tegenbewijs met betrekking tot de aan [verweerders] gegeven bewijsopdrachten heeft willen leveren door het aantonen/aannemelijk maken van de juistheid van zijn visie op het tweede meetpunt en de door hem voorgebrachte getuigen daarover ook reeds uitvoerig hebben verklaard, moeten echter in dit stadium van de procedure hoge eisen worden gesteld aan de omschrijving van het nadere bewijs om te kunnen rechtvaardigen dat nogmaals, ten derden male, getuigen worden gehoord. Daarbij speelt mede een rol dat dit bewijs zelf voldoende krachtig en concreet zal moeten zijn om te kunnen afdoen aan de getuigenverklaringen (en het overige bewijs) die het standpunt van [verweerders] ondersteunen. Tegen die achtergrond diende [eiser] zeer concreet en nauwkeurig toe te lichten wat eventuele nog niet eerder gehoorde getuigen over het probandum zouden verklaren en/of wat de reeds eerder gehoorde getuigen ten behoeve van dat probandum meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in contra-enquête al hadden gedaan.”
Het hof heeft voorts geoordeeld dat [eiser] het vereiste nadere (aanvullende) bewijs niet heeft geleverd door een brief van 19 oktober 2001 van [eiser] aan [betrokkene 1] (rov. 2.6), noch door een brief van 27 november 2000 van [betrokkene 4] namens de notaris die de akte van 10 november 2000 heeft verleden (rov. 2.7). [eiser] heeft niet aangeduid wat het doen horen van [betrokkene 4] als getuige aan de bewijslevering kan bijdragen, anders dan met de algemene opmerking dat de door hem genoemde getuigen kunnen verklaren over de plaats van de schutting tegen de coniferenrij. Dat is, gelet op het in rov. 2.5 overwogene, te weinig specifiek. Hetzelfde geldt voor de andere nieuwe getuige die [eiser] noemt, [betrokkene 5] , die aanwezig zou zijn geweest bij het doortrekken van de schutting richting loods in 2000/2001. (rov. 2.8)
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, de vonnissen van de rechtbank vernietigd voor zover betrekking hebbende op de in conventie en reconventie uitgesproken verklaring voor recht met betrekking tot de erfgrens, en de vorderingen in conventie en reconventie voor zover strekkende tot de verklaring voor recht alsnog afgewezen.
Onderdeel 1.1 keert zich tegen de slotzin van de hiervoor in 3.2.3 geciteerde rov. 2.5 van het eindarrest, waar het hof de eis stelt dat [eiser] zeer concreet en nauwkeurig toelicht wat eventuele nog niet eerder gehoorde getuigen over de te bewijzen feiten zouden verklaren en/of wat de reeds eerder gehoorde getuigen ten behoeve van die te bewijzen feiten meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in contra-enquête al hebben gedaan. Onder verwijzing naar HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270, klaagt het onderdeel dat in het algemeen niet verlangd mag worden dat in een bewijsaanbod in hoger beroep ook te kennen wordt gegeven wat door getuigen zal kunnen worden verklaard over de stellingen waarop het bewijsaanbod betrekking heeft, laat staan dat kan worden verlangd dat dit zeer concreet en nauwkeurig wordt toegelicht. Dit geldt in het bijzonder voor hetgeen nog niet eerder in het geding gehoorde getuigen over de te bewijzen feiten zouden kunnen verklaren, aldus de klacht.
Op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270) geldt met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
De partij die het bewijsaanbod doet, is voorts niet ertoe gehouden om toe te lichten in welk opzicht de verklaringen van niet eerder gehoorde getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen door andere getuigen (HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, NJ 2015/426).
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, klaagt het onderdeel terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van [eiser] te verlangen dat hij zou toelichten wat de door hem genoemde getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , die nog niet als getuigen waren gehoord, over de door [eiser] te bewijzen aangeboden feiten zouden verklaren.
Op die grond slaagt ook de slotklacht (onderdeel 2), die zich mede richt tegen de op rov. 2.5 voortbouwende rov. 2.8.
De overige klachten behoeven geen behandeling.