Home

Hoge Raad, 22-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, 17/00339

Hoge Raad, 22-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, 17/00339

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 december 2017
Datum publicatie
22 december 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:3250
Formele relaties
Zaaknummer
17/00339

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Verzoek tot houden voorlopig getuigenverhoor. Eisen aan verzoek (art. 187 Rv), maatstaf voor afwijzing. Motivering; vooruitlopen op toewijsbaarheid vordering.

Uitspraak

22 december 2017

Eerste Kamer

17/00339

TT/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

1. BENCIS BUYOUT FUND III A C.V.,gevestigd te Amsterdam,

2. BENCIS BUYOUT FUND III B C.V.,gevestigd te Amsterdam,

VERZOEKSTERS tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. S.M. Kingma,

t e g e n

[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , Groot-Brittannië,

VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaten: mr. A. Knigge en mr. R.S. Meijer.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Bencis en [verweerster] .

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikkingen in de zaak C/13/585615/HA RK 15-116 van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2015 en 24 december 2015;

b. de beschikking in de zaak 200.187.614/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft Bencis beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016 en tot verwijzing, en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.

De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van10 november 2017 op die conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

-

i) Bencis is een private equity fonds. Zij verwierf in april 2010 een meerderheid van de aandelen in de [A] -groep, een multinationaal concern dat met name actief is op het gebied van complexe staalbouw. De [A] -groep werd gefinancierd door een syndicaat van banken (hierna: de banken), waaronder ING Bank (hierna: ING).

-

ii) [verweerster] is onderdeel van de [verweerster] -groep. De [verweerster] -groep richt zich op bagger-, waterbouwkundige en offshore projecten. [verweerster] is op 28 september 2011 een onderaannemingsovereenkomst (hierna: het Teesside-contract) aangegaan met een onderdeel van de [A] -groep, [A] Foundations, voor het uitvoeren van werkzaamheden voor een project met de naam Teesside Offshore Wind Farm Project (hierna: het Teesside-project).

-

iii) In de loop van 2011 is de [A] -groep in financiële problemen gekomen. De [A] -groep en de banken zijn op 26 oktober 2011 overeengekomen dat aan de [A] -groep een garantiefaciliteit zou worden verstrekt van maximaal € 10.000.000,--. Volgens de op diezelfde dag tussen de banken en Bencis gesloten overeenkomst zouden de bedragen die bij de banken onder de gestelde garanties zouden worden getrokken, voor 50% door de banken en voor 50% door Bencis worden gedragen (hierna: de Corporate Guarantee).

-

iv) ING heeft op 26 oktober 2011 en 6 december 2011 in het kader van het Teesside-contract bankgaranties verstrekt aan [verweerster] ter dekking van respectievelijk 15% en 10% van de contractsprijs (hierna: de garanties I en II).

-

v) Op 5 april 2012 is de [A] -groep in staat van faillissement verklaard. Op 18 april 2012 volgde het faillissement van [A] Foundations. [verweerster] heeft vervolgens op 20 april 2012 de garanties I en II ingeroepen.

-

vi) Op 25 april 2012 heeft ING in totaal € 5.074.843,75 aan [verweerster] betaald onder de garanties I en II, welk bedrag op 26 april 2012 door [verweerster] is ontvangen. De banken hebben Bencis op grond van de Corporate Guarantee aangesproken tot betaling van 50% van dit bedrag. Bencis heeft op 4 mei 2012 een bedrag van € 2.537.421,88 aan de banken betaald.

-

vii) Het Teesside-project is alsnog afgerond door (overige) onderaannemers.

3.2.1

In dit geding heeft Bencis de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Aan haar verzoek heeft Bencis onder meer ten grondslag gelegd dat zij concrete aanwijzingen heeft dat [verweerster] de bankgaranties niet rechtsgeldig heeft getrokken. Volgens Bencis was het [verweerster] op het moment van het inroepen van de garanties en de datum van ontvangst van deze bedragen al duidelijk dat zij geen ‘actual loss’ – een voorwaarde voor het trekken van garantie I – zou lijden omdat het Teesside-project zou worden voortgezet. Voorts blijkt, aldus Bencis, uit de tussen [verweerster] , de banken en de curatoren gesloten Partial Release Letter [A] Foundation (hierna: de PRL) van 4 mei 2012 en een tussen [verweerster] en de curatoren gesloten Sale and Purchase Agreement (hierna: SPA), eveneens gedateerd 4 mei 2012, dat sprake was van onderlinge afstemming tussen genoemde partijen met als doel om [verweerster] , (de boedel van) [A] -groep en de banken onrechtmatig te bevoordelen ten koste van Bencis.

3.2.2

Bencis wenst in dit kader getuigen te laten horen die volgens haar kunnen verklaren over de volgende feiten:

(i) de onderhandelingen en totstandkoming van de SPA en de PRL;

(ii) de status van die onderhandelingen en de afspraken ten tijde van het inroepen van de garanties dooVan Oord, de uitbetaling daarvan door ING en de ontvangst daarvan door [verweerster] ;r

(iii) de wijze en de tijdstippen waarop [verweerster] de correspondentie inzake het inroepen van de garanties heeft opgesteld en verzonden;

(iv) de relatie tussen het inroepen van de garanties en hetgeen is overeengekomen in de SPA en PRL, respectievelijk de al dan niet rechtmatigheid van het inroepen door [verweerster] van de garanties;

(v) de calculatie van de ‘anticipated or actual loss’ volgens garantie I;

(vi) de mate waarin de belangen van Bencis zijn betrokken bij, onder meer, het inroepen, uitbetalen en ontvangen van de garanties en bij het aangaan van de SPA en PRL.

3.2.3

De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:

“2.6 Bencis wenst door middel van een voorlopig getuigenverhoor bewijs te vergaren voor de onderbouwing van een eventuele vordering jegens [verweerster] op grond van onrechtmatige daad. Naar het oordeel van het hof heeft Bencis echter onvoldoende beargumenteerd en toegelicht waaruit de normschending van [verweerster] jegens haar zou bestaan. Onweersproken staat vast dat [verweerster] de aan haar door ING verstrekte bankgaranties kon inroepen als [A] Foundations niet aan haar verplichtingen onder het Teesside-contract voldeed dan wel als sprake was van surseance of faillissement van [A] Foundation. Voorts is als niet betwist komen vast te staan dat de curatoren, nadat [A] Foundation op 18 april 2012 in staat van faillissement was verklaard, [verweerster] op 19 april 2012 hebben laten weten het Teesside-contract niet te zullen nakomen. In de gegeven omstandigheden mocht [verweerster] een beroep doen op de bankgaranties en dat beroep heeft ING rechtsgeldig geacht en gehonoreerd. Niet valt in te zien op welke wijze [verweerster] hiermee onrechtmatig jegens Bencis zou hebben gehandeld. De stelling van Bencis dat [verweerster] , op het moment dat zij de bankgaranties had getrokken bekend was met de mogelijkheid dat het Teesside-project zou kunnen worden voortgezet en dus mogelijk geen sprake zou zijn van schade, is ontoereikend om schending van enige norm jegens Bencis door [verweerster] aan te nemen. Het al dan niet “bona fide” inroepen van de bankgaranties is een kwestie die speelt tussen [verweerster] en ING. [verweerster] behoefde redelijkerwijze geen rekening te houden met de belangen van Bencis onder de Corporate Guarantee, hetgeen [verweerster] , naar zij heeft erkend, ook niet heeft gedaan. Bovendien miskent Bencis met haar stelling dat de enkele omstandigheid, voor zover daar sprake van zou zijn, dat [verweerster] kon voorzien dat zij met het trekken van de bankgaranties Bencis zou benadelen, niet meebrengt dat [verweerster] jegens Bencis een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. In dit licht bezien is het hof van oordeel dat Bencis niet een rechtens te respecteren belang heeft bij het doen horen van de door haar bedoelde getuigen in een voorlopig getuigenverhoor.”

4 Beoordeling van het middel in het principale beroep

5 Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep

6 Beslissing