Home

Hoge Raad, 31-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:571, 16/03870

Hoge Raad, 31-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:571, 16/03870

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Mogelijkheid van voorwaardelijke ontbinding arbeidsovereenkomst. Herstel van een onjuistheid in de Mediantbeschikking (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998). Overweging ten overvloede over de vraag of ook de appel- of verwijzingsrechter bevoegd is de voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken.

Uitspraak

31 maart 2017

Eerste Kamer

16/03870

TT

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker],wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

VLISCO NETHERLANDS B.V.,gevestigd te Helmond,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Vlisco.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak 4418462 EJ VERZ 15-556 van de kantonrechter te Eindhoven van 15 oktober 2015;

b. de beschikking in de zaak 200.183.573/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 april 2016.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Vlisco heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en tot afdoening van de zaak op de wijze als vermeld onder 2.28 van de conclusie.

De advocaat van [verzoeker] heeft op 3 februari 2017 schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [verzoeker] is met ingang van 1 november 2011 bij (de rechtsvoorganger van) Vlisco in dienst getreden in de functie van heftruckchauffeur. Hij is bij brief van 27 juli 2015 door Vlisco op staande voet ontslagen.

3.2.1

[verzoeker] heeft in dit geding primair verzocht, samengevat weergegeven, dat de kantonrechter het hem op staande voet gegeven ontslag vernietigt op grond van het bepaalde in art. 7:681 BW, met nevenverzoeken tot loonbetaling en tewerkstelling, en subsidiaire verzoeken.

3.2.2

Vlisco heeft verweer gevoerd. Zij heeft voorts de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden op grond van art. 7:671b lid 1 BW en art. 7:669 lid 2 en 3, onder e, g en h, BW (achtereenvolgens verwijtbaar handelen, een verstoorde arbeidsverhouding en andere dan specifiek in deze bepaling vermelde omstandigheden), indien en voor zover het ontslag op staande voet door de kantonrechter wordt vernietigd.

3.2.3

De kantonrechter heeft – samengevat weergegeven – met betrekking tot het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet, Vlisco een bewijsopdracht gegeven. Daarnaast heeft hij het verzoek van Vlisco in die zin toegewezen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestaat, met ingang van 1 december 2015 is ontbonden. De proceskosten zijn gecompenseerd.

3.2.4

[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter voor zover daarin de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk is ontbonden.

Het hof heeft in zijn thans bestreden beschikking Vlisco veroordeeld de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te herstellen met ingang van 1 december 2015 onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als voor die datum, zulks op straffe van een dwangsom, voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst zal vernietigen. Het hof heeft voorts Vlisco veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Aan dit oordeel heeft het hof, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. In een situatie als hier aan de orde is, waarin de kantonrechter nog geen oordeel heeft gegeven over het verzoek tot vernietiging van de opzegging in de zin van art. 7:677 lid 1 BW (ontslag op staande voet), is het mogelijk om ontbinding te verzoeken van de arbeidsovereenkomst, voor het geval de opzegging door de kantonrechter wordt vernietigd (rov. 3.7 in verbinding met rov. 3.8-3.14).

De kantonrechter heeft het verzoek van Vlisco om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op de e-grond (als bedoeld in art. 7:669 lid 3 BW in verbinding met art. 7:671b lid 1 BW) voorwaardelijk te ontbinden, ten onrechte toegewezen (rov. 3.15-3.23). De arbeidsovereenkomst kan ook niet worden ontbonden op de g-grond of de h-grond (rov. 3.24).

Het hof heeft het door [verzoeker] primair gedane verzoek om Vlisco op de voet van art. 7:683 lid 3 BW te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, toegewezen met ingang van 1 december 2015, voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Vlisco zal vernietigen, op straffe van een dwangsom (rov. 3.25-3.27 en het dictum). Als de in het ongelijk gestelde partij is Vlisco veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

3.3.1

Onderdeel 1 keert zich met een reeks klachten tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.7, rov. 3.8 - 3.14 en rov. 3.15, alsmede tegen het dictum van zijn beschikking. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof, gelet op het systeem van de Wet werk en zekerheid (hierna: WWZ), het ten onrechte mogelijk heeft geacht dat in een geval als het onderhavige, waarin de kantonrechter nog geen oordeel heeft gegeven over het verzoek tot vernietiging van de opzegging in de zin van art. 7:677 lid 1 BW (het ontslag op staande voet), de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden voor het geval de opzegging door de kantonrechter wordt vernietigd. Vlisco had dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar verzoek, aldus nog steeds de klachten.

3.3.2

Deze klachten falen op de gronden uiteengezet in rov. 3.4.4-3.4.6 en 3.5 van de beschikking van de Hoge Raad van 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 (Mediant). Hierin is geoordeeld dat de werkgever naar het thans geldende recht nog steeds de mogelijkheid heeft een verzoek te doen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd wordt geacht. Voor een niet-ontvankelijkverklaring in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval later blijkt dat een op staande voet gegeven ontslag niet de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, is slechts plaats in gevallen waarin de rechter op processuele gronden niet toekomt aan een behandeling van de zaak ten principale. Afgezien van dergelijke gevallen is de partij die de ontbinding verzoekt, dus in beginsel steeds ontvankelijk in haar verzoek.

3.4

Het subsidiair voorgestelde onderdeel 2 keert zich met diverse klachten tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov 3.25 - 3.28, en heeft beslist in het dictum van zijn beschikking. Deze overwegingen luiden als volgt:

“3.25. Nu het hof van oordeel is dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding ten onrechte heeft toegewezen, heeft het hof op grond van artikel 7:683 lid 3 de mogelijkheid om Vlisco te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, of aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen.

3.26.

In dit geval zijn aan het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding dezelfde argumenten ten grondslag gelegd als aan de opzegging om een dringende reden. Weliswaar heeft Vlisco ook nog ontbinding verzocht op de g-grond en op de h-grond, maar daartoe zijn geen andere argumenten aangedragen, zoals in r.o. 3.24 al is overwogen. Kort samengevat gaat het erom dat de gebeurtenissen tot 20 juli 2015 voor Vlisco geen reden waren om te streven naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hetgeen daarna is gebeurd op 27 juli 2015 staat niet vast en kan in dit geding ook niet vast komen te staan. [verzoeker] heeft meermaals uitdrukkelijk gesteld dat hij zijn arbeidsovereenkomst met Vlisco wil voortzetten. Nu daar geen andere argumenten tegenin zijn gebracht dan hetgeen hiervoor reeds is besproken en als onvoldoende voor een ontbinding is geacht, zal het hof Vlisco veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, uiteraard slechts voor het geval dat de opzegging wordt vernietigd.

3.27.

Het hof zal dus de verzochte veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst toewijzen met ingang van 1 december 2015 voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Vlisco vernietigt. Gelet op dat tijdstip, en vanwege het ontbreken van een verzoek daartoe, ziet het hof geen aanleiding om voorzieningen te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst.

3.28.

Vlisco zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.”

Het dictum luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

“Het hof:

veroordeelt Vlisco de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te herstellen met ingang van 1 december 2015 onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als vóór die datum, voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst zal vernietigen, (…)”

3.5.1

Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat rov. 3.27 en het daarop voortbouwende dictum abusievelijk is beperkt tot het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Vlisco vernietigt. De klacht neemt aldus tot uitgangspunt dat het hof zijn oordeel in het dictum - in overeenstemming met hetgeen het hof volgens deze klacht in rov. 3.26 had overwogen - mede heeft willen betrekken op het geval dat het oordeel van de kantonrechter over de opzegging in hoger beroep, of na cassatie en verwijzing, geen stand zou houden.

3.5.2

Deze klacht berust op een verkeerde lezing van hetgeen het hof in rov. 3.26 heeft overwogen. In rov. 3.14 heeft het hof immers overwogen dat het ontbindingsverzoek van Vlisco slechts betrekking heeft op de situatie dat haar opzegging (het ontslag op staande voet) wordt vernietigd door de kantonrechter en dat slechts voor dat geval een beslissing is gegeven, zodat ook het hof zich daartoe beperkt. Hiermee strookt hetgeen het hof in rov. 3.27 van zijn beschikking heeft overwogen, namelijk dat het de veroordeling van Vlisco tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal toewijzen met ingang van 1 december 2015 voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Vlisco vernietigt. Tegen deze achtergrond dient het oordeel van het hof in rov. 3.26 aldus te worden verstaan dat dit eveneens is beperkt tot het geval dat de kantonrechter de opzegging vernietigt. Daaraan doet niet af dat het hof deze beperking van de reikwijdte van zijn oordeel in die overweging niet uitdrukkelijk heeft herhaald.

Deze klacht mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.

3.6.1

Het onderdeel klaagt voorts dat het hof, doordat het de veroordeling van Vlisco tot herstel van de arbeidsovereenkomst heeft beperkt tot het geval dat de kantonrechter de opzegging vernietigt, heeft miskend dat hoger beroep en cassatie mogelijk zijn van het oordeel van de kantonrechter over de vernietiging van het ontslag op staande voet. Het door het hof uitgesproken herstel van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:683 BW dient volgens deze klacht ook de gevallen te betreffen dat de vernietiging van het ontslag op staande voet pas door de appelrechter of de verwijzingsrechter wordt uitgesproken.

3.6.2

Ook deze klacht treft geen doel. Zij berust immers op het onjuiste uitgangspunt dat de appel- of verwijzingsrechter de opzegging kan vernietigen. Dat dit geval zich niet kan voordoen, volgt uit art. 7:683 lid 3 BW.

3.6.3

Overigens verdient in dit verband opmerking dat in rov. 3.13.1 van de Mediantbeschikking – om de voormelde redenen ten onrechte – melding is gemaakt van het geval dat de appel- of verwijzingsrechter, anders dan de kantonrechter, het op staande voet gegeven ontslag zou vernietigen. De desbetreffende passage moet aldus worden gelezen dat met de bevoegdheid van de appel- of verwijzingsrechter om op de voet van art. 7:683 lid 3 BW (de werkgever te veroordelen) de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen, welke bevoegdheid hij in volle omvang moet kunnen uitoefenen, onverenigbaar is dat de kantonrechter desverlangd de voorwaardelijk verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst (ook) zou uitspreken voor het geval de appel- of verwijzingsrechter, anders dan de kantonrechter, zou oordelen dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven, en hij (de werkgever veroordeelt) de arbeidsovereenkomst herstelt (te herstellen).

3.6.4

De Hoge Raad ziet voorts aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen. De door de kantonrechter gestelde vragen die hebben geleid tot de Mediantbeschikking, omvatten niet de vraag of ook de appel- of verwijzingsrechter bevoegd is de voorwaardelijke ontbinding als hiervoor bedoeld, uit te spreken. In de Mediantbeschikking ligt echter besloten dat ook de appel- of verwijzingsrechter deze bevoegdheid bezit. In rov. 3.13.1 - onmiddellijk na de hiervoor in 3.6.3 bedoelde passage - wordt immers geconcludeerd dat, gelet op het systeem van het thans geldende recht, slechts als voorwaarde kan worden gesteld dat het op staande voet gegeven ontslag door de rechter “van dezelfde aanleg” wordt vernietigd (welke passage moet worden verstaan als hiervoor in 3.6.3 weergegeven). Voorts staat in rov. 3.13.2 van deze beschikking, kort gezegd, dat langs de weg van een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding, de gevolgen van het eventuele oordeel dat het op staande voet gegeven ontslag niet gerechtvaardigd was, “in de desbetreffende instantie” kunnen worden beperkt. Daarmee strookt dat in 3.4.6 van de Mediantbeschikking het geval wordt besproken dat “in de instantie waarin de procedure verkeert”, het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd wordt geacht. Deze algemeen geformuleerde bewoordingen, die mede de appel- en verwijzingsrechter omvatten, stroken met hetgeen in de desbetreffende overwegingen staat over de functie van de voorwaardelijke ontbinding in het stelsel van het met ingang van 1 juli 2015 geldende recht.

3.7.1

Onderdeel 3 klaagt dat het hof heeft verzuimd een beslissing te geven over de proceskosten in eerste aanleg.

3.7.2

Het onderdeel treft doel. Het hof heeft in rov. 3.28 immers overwogen dat Vlisco als de in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen. Omdat de kantonrechter de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd, had het hof derhalve Vlisco niet alleen moeten veroordelen in de kosten van het hoger beroep, maar ook, zoals door [verzoeker] verzocht - met vernietiging in zoverre van de beschikking van de kantonrechter - in de kosten van de eerste aanleg.

3.7.3

De Hoge Raad kan in zoverre zelf de zaak afdoen op de hierna in het dictum te vermelden wijze. [verzoeker] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2016 voor zover Vlisco daarin niet mede is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg;

veroordeelt Vlisco in de kosten van die procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 3.148,--;

verwerpt het beroep voor het overige;

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vlisco begroot op nihil.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.