Hoge Raad, 28-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, 17/04026
Hoge Raad, 28-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, 17/04026
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 2018
- Datum publicatie
- 28 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1806
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:573, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2017:1931, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/04026
Inhoudsindicatie
Bevoegdheidsverdeling burgerlijke rechter en strafrechter. Strafrechtelijke vervolging tegen agenten wegens doodslag; strafrechter oordeelt het noodzakelijk dat de agenten om veiligheidsredenen anoniem in strafzaak optreden. Vordering van nabestaanden in kort geding dat aan hen de namen van de verdachte agenten worden bekendgemaakt met het oog op uitoefening van slachtofferrechten in strafproces. Art. 112 lid 1 Grondwet; aanvullende rechtbescherming door burgerlijk rechter. Geen plaats voor voorzieningen door burgerlijke rechter met betrekking tot procesvoering bij andere rechter.
Uitspraak
28 september 2018
Eerste Kamer
17/04026
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],wonende te Aruba,
2. [eiseres 2],wonende te Aruba,
3. [eiser 3],wonende te Aruba,
4. [eiser 4],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de nabestaanden en de Staat.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/528803/KG ZA 17/335 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017;
b. het arrest in de zaak 200.215.340/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 juli 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de nabestaanden beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 juni 2015 is [slachtoffer] op een muziekfestival in Den Haag door vijf politieagenten aangehouden en overmeesterd. Op enig moment na die aanhouding is geconstateerd dat hij geen hartslag meer had. Na reanimatiepogingen en overbrenging naar een ziekenhuis is hij op 28 juni 2015 overleden.
(ii) De rijksrecherche heeft onderzoek verricht naar het handelen van de vijf bij de aanhouding betrokken politieagenten. Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van dat onderzoek besloten twee agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH01 en DH02, te vervolgen en de zaak tegen de andere drie agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH03, DH04 en DH05, te seponeren.
(iii) Op 20 februari 2017 heeft in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02 een regiezitting plaatsgevonden. In de van die zittingen opgemaakte processen-verbaal is over de behandeling van de zaak onder meer het volgende opgenomen:
“De rechtbank heeft in deze zaak stukken gezien waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt. Daarom is daarvoor gekozen. De verdachte bevindt zich, zoals reeds eerder vermeld, in een afgeschermde ruimte, die alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbaar is. Voorts is de stem van de verdachte vervormd. Zijn naam komt in geen enkel stuk in het dossier voor. De rechtbank weet dat de persoon die zij nu in de afgeschermde ruimte ziet zitten de verdachte is waar het in deze zaak om gaat, omdat de voorzitter en de griffier voor de aanvang van de zitting zijn identiteit hebben vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsdocument.”
(iv) Ten aanzien van het kenbaar maken van de namen van de verdachten is in elk van de processen-verbaal onder meer melding gemaakt van:
- het voor de zitting ontvangen verzoek van de raadsman van de nabestaanden, alsmede van de raadsman van andere nabestaanden, ieder voor zich, om “te bepalen dat aan hun cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in deze zaak zullen worden bekend gemaakt.”
- de beslissing die de rechtbank heeft genomen, na zich in raadkamer te hebben teruggetrokken voor beraad op het verzoek, te weten:
“Het desbetreffende verzoek is gebaseerd op artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering dat gaat over het recht van het slachtoffer op inzage in en afgifte van processtukken. In de processtukken van deze zaak komt de naam van de verdachte niet voor. De naam op zich valt niet aan te merken als een processtuk dat in aanmerking zou kunnen komen voor inzage of afgifte. Het verzoek vindt dus geen grondslag in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering. Een andere grond is genoemd noch gebleken. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.”
(v) De nabestaanden hebben bij het gerechtshof Den Haag klaagschriften ingediend als bedoeld in art. 12 Sv, waarin zij zich hebben beklaagd over de niet-vervolging van de agenten DH03, DH04 en DH05 en over de niet-vervolging van de agenten DH01 en DH02 ter zake van bepaalde feiten. Bij beschikking van 30 maart 2017 heeft het hof in alle zaken het beklag afgewezen.
(vi) Op 6 april 2017 heeft opnieuw een regiezitting plaatsgevonden in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02. Namens de nabestaanden is wederom verzocht de namen van de verdachten kenbaar te maken. De strafkamer van de rechtbank heeft daarover op 20 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4052) de volgende beslissing genomen:
“Openbaar maken van de namen van de verdachten.
De rechtbank stelt voorop dat zij reeds op de regiezitting van 20 februari 2017 te kennen heeft gegeven dat zij van oordeel is dat er voor het anoniem optreden van de verdachten in deze zaak aanleiding is, gelet op stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen en waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachten een dergelijk anoniem optreden noodzakelijk maakt. Op diezelfde zitting heeft de rechtbank een verzoek van de raadslieden van de nabestaanden tot het verstrekken van de namen van de verdachten afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de processtukken van deze zaak (die reeds zijn afgegeven) de namen van de verdachten niet voorkomen en dat die namen op zich niet vallen aan te merken als processtukken die in aanmerking zouden kunnen komen voor inzage of afgifte. (…) De rechtbank (…) ziet geen reden om van dat oordeel af te wijken en handhaaft haar op de zitting van 22 februari 2017 gegeven beslissing.
Voorts heeft mr. Korver [de raadsman van de nabestaanden, toevoeging HR] het verzoek om afgifte uitgebreid tot stukken op basis waarvan de rechtbank de identiteit van de verdachten heeft vastgesteld. Dat verzoek is gegrond op de stelling dat dergelijke stukken zijn aan te merken als processtukken, (…).
Zoals reeds herhaaldelijk door de rechtbank is overwogen, komen de namen van verdachten niet in de processtukken voor. Naar aanleiding van het verzoek van mr. Korver heeft de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 medegedeeld op welke wijze de rechtbank van de namen van de verdachten op de hoogte is geraakt. Dat is aldus geschied, dat door de officier van justitie aan de voorzitter een exemplaar van de dagvaarding ter hand is gesteld, waarop de naam van de respectieve verdachte staat vermeld.
Anders dan door mr. Korver is aangevoerd, kan een dergelijk stuk niet gelden als een processtuk. De geanonimiseerde dagvaarding is dat wel, en die is dan ook aan de raadslieden afgegeven. Het aan de voorzitter ter hand gestelde stuk betreft een intern stuk, uitsluitend bedoeld om de rechtbank in staat te stellen de verdachten te identificeren, hetgeen voorafgaand aan de zitting van 20 februari 2017 ook is gebeurd. Hetzelfde geldt voor het op naam gestelde uittreksel uit het justitieel documentatieregister dat, zoals door de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 is medegedeeld, door de officier van justitie aan hem is getoond. Ook dat is - anders dan het geanonimiseerde uittreksel - geen processtuk, maar een stuk, bedoeld om de rechtbank zekerheid te verschaffen omtrent de tenaamstelling van het uittreksel.”
In dit kort geding vorderen de nabestaanden de Staat te bevelen om de namen van de vijf betrokken agenten aan hen te verstrekken.
Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hen handelt door deze namen niet te geven. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de gang van zaken in het strafproces in strijd is met art. 1 Sv, omdat de wet geen mogelijkheden biedt om een verdachte bij de behandeling ter terechtzitting anoniem te laten zijn. Bovendien achten zij deze gang van zaken in strijd met art. 6 EVRM, art. 121 Grondwet en art. 4 RO. Volgens de nabestaanden wordt het slachtofferrecht illusoir indien de naam van de verdachte(n) voor hen verborgen zou kunnen worden gehouden; ook is gehandeld in strijd met de art. 51b, 51e, 149a en 273 lid 1 Sv. Ter toelichting op hun standpunt hebben de nabestaanden aangevoerd dat zij zelf onderzoek willen kunnen (laten) doen, onder meer naar de achtergrond van de verdachten, in het kader van hun recht om bewijsmiddelen aan te dragen en stukken te laten toevoegen aan het strafdossier en voorts ten behoeve van de uitoefening van hun spreekrecht ter terechtzitting. Verder beschouwen de nabestaanden het niet-verstrekken van de personalia van de verdachten als een schending van de verplichting van de Staat om ‘secundaire victimisatie’ van slachtoffers te voorkomen.
De nabestaanden hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij ook belang hebben bij het kennen van de namen van de betrokken vijf agenten, omdat zij in een civiele procedure de agenten aansprakelijk willen stellen voor de door hen geleden schade of althans de mogelijkheden daartoe willen onderzoeken.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Het is aan de strafrechter om beslissingen te nemen op verzoeken die procesdeelnemers met betrekking tot het voeren van de strafzaak aan de rechter doen. In dat verband hebben de nabestaanden bij de strafrechter, ten behoeve van hun deelname aan de strafzaak, het verzoek kunnen doen tot het verstrekken van de namen, en daarmee het opheffen van de anonimiteit van de bij de strafzaak betrokken agenten. De strafrechter heeft hiertoe gelegenheid geboden en hij heeft ook tijdig een beslissing genomen, namelijk op een regiezitting (ruim) voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, aan de burgerlijke rechter ter toetsing wordt voorgelegd.
De Hoge Raad heeft aanvaard dat een uitzondering moet worden aangenomen op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien een uitspraak van het EHRM waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1, eerste zin, EVRM. In aanmerking genomen de uit de art. 1 en 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in art. 6 EVRM neergelegde rechten en tot het voorzien in een ‘effective remedy’ in geval van schending van die rechten, moet de burgerlijke rechter in kort geding het gesloten stelsel van rechtsmiddelen doorbreken indien niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat bij de strafrechter zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM niet kan worden gesproken. (rov. 4)
Met inachtneming hiervan heeft het hof vervolgens de grieven beoordeeld (rov. 5-6.10). Gelet op de mogelijkheid om de politie ter zake van de schade aan te spreken en het vaststaande feit dat de politie terzake afdoende is verzekerd, heeft het hof geoordeeld dat de nabestaanden thans onvoldoende spoedeisend belang hebben om, met het oog op een schadevergoedingsprocedure tegen de agenten bij de burgerlijke rechter, de namen van de agenten te vernemen (rov. 8.1-8.4).
Het middel bestrijdt dat, zoals het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, bij de strafrechter een verzoek kan worden gedaan tot het verstrekken van de namen van de betrokken politieagenten (onderdeel 1) en dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan een vordering op het onderhavige punt bij de burgerlijke rechter (onderdeel 2a). Het middel voert voorts aan dat in dit geval grond bestaat voor een uitzondering of een doorbreking van dat gesloten stelsel, nu sprake is, kort gezegd, van een schending van art. 6 lid 1 EVRM (onderdelen 2b en 2c).
Met betrekking tot de klachten van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van art. 112 lid 1 Grondwet is de burgerlijke rechter bevoegd om van alle schuldvorderingen kennis te nemen, ook derhalve indien deze van publiekrechtelijke aard zijn (vgl. Kamerstukken II, 1979/80, 16162, nr. 3, p. 6 en 10, en Kamerstukken II, 1991/92, 22495, nr. 3, p. 83-84). Wanneer een andere rechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, doet dit op zichzelf niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van art. 112 lid 1 Grondwet. Wel dient de eiser of verzoeker door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk in zijn vordering of verzoek te worden verklaard wanneer de rechtsgang bij die andere rechter ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt. Een en ander leidt tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming bevredigende en in een rechtsstaat passende resultaat dat een zo volledig mogelijke rechtsbescherming bestaat, nu de burgerlijke rechter steeds aanvullende rechtsbescherming kan bieden. (Zie onder meer HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527, NJ 1992/687 (Changoe/Staat), rov. 3.2, en 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0848, NJ 1995/716 (Rotterdam/Staat), rov. 4.1-4.2, en HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, NJ 2017/50, rov. 3.4.1.)
De aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter heeft geen betrekking op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden. Het is aan de rechter in die rechtsgang om te beslissen over, kort gezegd, de uitleg en toepassing van die regels en mogelijkheden. In dat verband is voor de burgerlijke rechter, gelet op de wettelijke verdeling van rechterlijke bevoegdheid, geen taak weggelegd. Voor voorzieningen door de burgerlijke rechter op dit vlak is daarom geen plaats. De Hoge Raad heeft bij herhaling in deze zin beslist (vgl. HR 9 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1066, NJ 1990/212, HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0364, NJ 1992/494, rov. 3.2, en HR 18 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237, rov. 3.3). Deze rechtspraak omvat mede dat geen plaats is voor bewijsgaring met gebruikmaking van de mogelijkheden van het burgerlijke procesrecht met het oog op een procedure bij een andere rechter (vgl. onder meer HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433 (Box Consultants c.s./Staat), rov. 3.6.2).
Een en ander komt erop neer dat als een vordering of een verzoek uitsluitend strekt tot bescherming van de processuele belangen die de eiser of verzoeker stelt te hebben bij de procesvoering bij een andere rechter, deze daarin niet-ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter (vgl. rov. 3.2 laatste alinea van genoemd arrest van 11 oktober 1991).
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2 is weergegeven, vorderen de nabestaanden in dit geding de verstrekking van de namen van de politieagenten met het oog op de uitoefening van hun processuele bevoegdheden als slachtoffers in het strafproces. In hoger beroep hebben zij aangevoerd die namen mede te behoeven met het oog op een schadevergoedingsprocedure tegen de agenten bij de burgerlijke rechter, maar zij komen in cassatie niet op tegen het oordeel van het hof dat zij bij dit laatste in dit stadium onvoldoende spoedeisend belang hebben. In cassatie moet derhalve uitgangspunt zijn dat het bij de vordering van de nabestaanden in dit geding uitsluitend nog gaat om hun processuele belangen in het strafproces.
Gelet hierop zijn de nabestaanden op grond van hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, niet-ontvankelijk in hun vordering in dit geding, zoals deze nu nog aan de orde is. Dit wordt niet anders door hun stelling dat het niet bekend zijn dan wel het niet-verstrekken van de namen van de politieagenten een aantasting vormt van hun uit art. 6 EVRM voortvloeiende rechten in het strafproces. Die stelling dient immers door de strafrechter te worden beoordeeld.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof terecht de vordering van de nabestaanden, zoals in hoger beroep aan de orde, niet toewijsbaar heeft geoordeeld en dat het middel dus tevergeefs tegen dat oordeel opkomt.