Home

Hoge Raad, 05-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1846, 17/05594

Hoge Raad, 05-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1846, 17/05594

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 oktober 2018
Datum publicatie
5 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1846
Formele relaties
Zaaknummer
17/05594

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Vakantie opnemen; art. 7:638 BW. Ontslag op staande voet wegens opnemen vakantie ondanks weigering aanvraag door bedrijfsleider. Passeren bewijsaanbod van mondelinge afspraak. Gewichtige redenen om vakantie te weigeren.

Uitspraak

5 oktober 2018

Eerste Kamer

17/05594

TT/AR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker],
wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. N.T. Dempsey,

t e g e n

VEKA SHIPYARD LEMMER B.V.,
wonende te Lemmer, gemeente De Friese Meren,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. F.M. Dekker.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Veka.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaken 5546491 AR VERZ 16-241, 5546633 AR VERZ 16-242 en 5551834 AR VERZ 16-244 van de rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2017;

b. de beschikking in de zaak 200.214.082 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2017.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Veka heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaat van Veka heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van worden uitgegaan van de feiten weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2-2.7. Samengevat en voor zover in cassatie van belang, gaat het om het volgende.

-

i) Veka bouwt en onderhoudt schepen. [verzoeker] is met ingang van 1 januari 2012 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van Veka, laatstelijk in de functie van kraanmachinist.

-

ii) Volgens de door de werknemers van Veka gebruikte verlofbriefjes dienen werknemers voor verlof van meer dan twee dagen toestemming te krijgen van zowel de afdelingschef als de bedrijfsleider.

-

iii) [verzoeker] heeft een verlofaanvraag ingediend voor de periode van 29 september 2016 - 21 oktober 2016.
Deze aanvraag is voor akkoord getekend door de direct leidinggevende van [verzoeker], maar is vervolgens door de bedrijfsleider afgewezen met een beroep op drukke werkzaamheden op de werf. Daarbij is aan [verzoeker] het volgende geschreven:

“Vandaag (…) hebben we elkaar gesproken over de verlofaanvraag die je hebt gedaan voor de periode 29-09-2016 tot en met 21-10-2016. Dit betreft 17 werkdagen, nagenoeg 3 en een halve week.

Helaas komt deze periode niet uit door enorm drukke werkzaamheden op de werf, dat heb ik je ook mondeling meegedeeld.

Vanzelfsprekend is in overleg een andere periode bespreekbaar.

Je hebt aangegeven dat je het niet eens bent met dit besluit en tevens heb je aangegeven dat je toch op vakantie gaat in voornoemde periode omdat je vakantie al geboekt is. Je hebt gezegd dat je deze boeking reeds in januari van dit jaar gedaan hebt.

Ik heb aangegeven dat dit niet acceptabel is.
De normale gang van zaken is eerst een akkoord van de werkgever voor een verlof periode en vervolgens maak je daar je reisplannen op.

Indien je toch afwezig bent om je verlof op te nemen dan ben je ongeoorloofd afwezig waar consequenties aan verbonden zijn en/of mogelijk tot beëindiging van je arbeidsovereenkomst kan leiden. Ik ga er vanuit dat je je planning wijzigt en verwacht dat je in de eerder genoemde periode gewoon aan het werk bent. Vanzelfsprekend zijn we als bedrijf bereid in overleg een periode af te spreken waarin je verlof past. Zowel voor jezelf als voor Veka.”

(iv) [verzoeker] is op 29 september 2016 met vakantie naar Spanje gegaan. Op diezelfde dag heeft Veka hem op staande voet ontslagen.

3.2.1

In het onderhavige geding heeft [verzoeker] diverse primaire en (meer) subsidiaire verzoeken gedaan.
Deze strekken onder meer (primair) tot vernietiging van het ontslag op staande voet, loondoorbetaling en wedertewerkstelling, en (subsidiair) tot toekenning van diverse vergoedingen. Veka heeft een tegenverzoek gedaan tot betaling door [verzoeker] van een schadevergoeding van € 3.039,99 en (voorwaardelijk) tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:669 lid 1 in verbinding met lid 3, onder e en g, BW.

De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen en het tegenverzoek van Veka tot betaling van een bedrag van € 3.039,99 toegewezen.

3.2.2

Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het is tot de slotsom gekomen dat voldoende aannemelijk is dat sprake was van gewichtige redenen voor Veka om niet in te stemmen met de gevraagde vakantie, en dat het gedrag van [verzoeker] een dringende reden opleverde om hem op staande voet te ontslaan.

Met betrekking tot een door [verzoeker] gedaan bewijsaanbod heeft het hof als volgt overwogen:

“5.10 De stelling van [verzoeker] dat hij met Veka een afspraak had om altijd in oktober met vakantie te gaan en in ruil daarvoor gedurende de Bouwvak doorwerkt, is gemotiveerd betwist door Veka.
Zij heeft daartoe onbestreden aangevoerd dat Veka geen Bouwvak kent en dat zij geen toezegging heeft gedaan, inhoudende dat [verzoeker] altijd in oktober met vakantie zou mogen gaan. Tegenover deze betwisting heeft [verzoeker] geen nadere feiten gesteld. Het hof passeert dan ook zijn bewijsaanbod. Daarbij overweegt het hof dat het feit dat [verzoeker] jarenlang met instemming van de toen bij Veka werkzame bedrijfsleiders in oktober met vakantie naar Spanje is gegaan, niet een toezegging voor de toekomst impliceert, terwijl voorts niet valt in te zien, waarom [verzoeker] – zonder toelichting omtrent de gestelde afspraak op het verlofbriefje – een verlofaanvraag met betrekking tot de bedoelde periode heeft ingediend.”

3.3.1

Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.10 ten onrechte het bewijsaanbod van [verzoeker] heeft gepasseerd met betrekking tot zijn stelling dat sprake was van een mondelinge afspraak (‘gentlemen’s agreement’) dat hij in oktober van ieder jaar vakantie mocht opnemen.
Het onderdeel voert onder meer aan dat het bewijsaanbod ziet op een relevante en concrete feitelijke stelling, dat het tijdig en duidelijk door [verzoeker] is aangevoerd en dat over het bewijsthema niet eerder getuigen zijn gehoord.

3.3.2

[verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift in hoger beroep (nr. 91 e.v.) onder meer aangevoerd dat Veka en [verzoeker] mondeling hadden afgesproken dat [verzoeker] ieder jaar in oktober vakantiedagen mocht opnemen om naar Spanje af te reizen, dat daarom [verzoeker] deze vakantie altijd ver van tevoren boekte, dat alle vorige bedrijfsleiders (bij naam genoemd) van deze mondelinge afspraak op de hoogte waren, en dat als tegenprestatie was afgesproken dat [verzoeker] gedurende de gehele bouwvak zou doorwerken. Volgens [verzoeker] hebben al zijn leidinggevenden door de jaren heen gevolg gegeven aan deze afspraak. [verzoeker] heeft verzocht een van de voormalige bedrijfsleiders – bij naam genoemd – als getuige te horen (verzoekschrift in hoger beroep nr. 130).

3.3.3

Het bewijsaanbod ziet op een mondelinge afspraak tussen [verzoeker] en Veka. De stelling terzake van [verzoeker] is voldoende uitgewerkt en duidelijk en zijn bewijsaanbod is voldoende specifiek en ter zake dienend om [verzoeker] overeenkomstig art. 166 lid 1 Rv toe te laten tot het bewijs van die stelling. Dat Veka geen bouwvak kent, dat zij ontkent een toezegging te hebben gedaan en dat [verzoeker] de door hem gestelde afspraak niet op het verlofbriefje heeft vermeld, maakt dit niet anders. Anders dan het hof heeft overwogen, heeft de afspraak zoals die door [verzoeker] is gesteld, onmiskenbaar mede betrekking op de toekomst en is deze dus relevant. Het hof had dan ook niet aan het bewijsaanbod mogen voorbijgaan. (Zie onder meer HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 en HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49.)


3.3.4

De klacht van onderdeel 1 slaagt derhalve.

3.4

De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5

Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en behoeft geen zelfstandige behandeling.

4 Beslissing