Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, 19/01170
Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, 19/01170
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juli 2020
- Datum publicatie
- 10 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1251
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:5074, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:128, Contrair
- Zaaknummer
- 19/01170
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Exhibitievordering in niet-IE-zaak (art. 843a Rv). Maatstaf voor aannemen van rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv bij gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01170
Datum 10 juli 2020
ARREST
In de zaak van
SEMTEX B.V.,gevestigd te Best,
EISERES tot cassatie,
hierna: Semtex,
advocaat: J. den Hoed,
tegen
1. [verweerster 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweersters] ,
advocaten: N.E. Groeneveld-Tijssens en A.C. van Schaick.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
het vonnis in de zaak C/01/285673/HA ZA 14-811 van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2015;
-
het arrest in de zaak 200.188.277/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 december 2018.
Semtex heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweersters] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Semtex mede door T. E. Deenik.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 december 2018 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweersters] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In deze zaak is aan de orde of bij de beoordeling van een vordering tot inzage, afschrift of uittreksel op de voet van art. 843a Rv, ook in andere zaken dan die betreffende intellectuele eigendomsrechten of bedrijfsgeheimen als maatstaf geldt dat het bestaan van de rechtsbetrekking (de onderliggende vordering) voldoende aannemelijk moet zijn.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Semtex ontwerpt en verkoopt kinderkleding onder de naam Retour Denim Deluxe dan wel Retour Jeans. De kleding wordt geproduceerd in Azië.
(ii) [verweerster 1] is van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2013 in dienst geweest bij Semtex, laatstelijk in de functie van senior productmanager/hoofdinkoopster.
(iii) [verweerster 2] is van 12 mei 2009 tot 1 december 2013 in dienst geweest bij Semtex. [verweerster 2] hield zich bezig met de ontwerpen voor de meisjescollectie.
(iv) In de arbeidsovereenkomsten van [verweerster 1] en [verweerster 2] was een geheimhoudingsbeding opgenomen en een verbod op nevenwerkzaamheden. Een concurrentie- of relatiebeding was daarin niet opgenomen.
(v) Op 11 augustus 2013 heeft [verweerster 1] haar arbeidsovereenkomst met Semtex opgezegd tegen 1 oktober 2013. Rekening houdend met nog resterende vakantiedagen was haar laatste werkdag 18 september 2013.
(vi) Op 17 september 2013 heeft [verweerster 1] via WeTransfer vanuit haar mailbox bij Semtex vier bestanden naar haar privé emailadres verzonden.
(vii) Op 22 september 2013 heeft de partner van [verweerster 1] bij het Benelux Bureau voor Intellectuele Eigendom het woord/beeldmerk ‘[C]’ geregistreerd voor onder meer kleding.
(viii) Eind november 2013 heeft [verweerster 1] de vennootschap [D] B.V. (hierna: [D]) opgericht. Daarnaast zijn nog enkele andere vennootschappen opgericht.
(ix) [verweerster 2] heeft haar arbeidsovereenkomst met Semtex bij brief van 27 oktober 2013 opgezegd tegen 1 december 2013.
(x) Op 1 januari 2014 is [verweerster 2] bij [D] in dienst getreden.
(xi) [verweerster 1] en [verweerster 2] ontwerpen en verhandelen kinderkleding binnen [D] onder het merk [C].
(xii) Op 14 augustus 2014 heeft Semtex, na daartoe verkregen verlof, ten laste van onder meer [verweerster 1] , [verweerster 2] en [D], op het adres van het bedrijfspand van [D] conservatoir bewijsbeslag (hierna: het bewijsbeslag) doen leggen op:
“mogelijke relevante digitale bestanden zich bevindende op de in het bedrijfspand aanwezige computers (...), welke data zijn gekopieerd op een usb;
digitale foto ’s van mogelijke relevante documenten uit de administratie en van mogelijke relevante kledingstukken, moodboards, kleurkaarten, stoffen, proefstukken, prototype etc.”
(xiii) De in beslag genomen bestanden zijn aan een deurwaarder in gerechtelijke bewaring gegeven.
Semtex vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, op de voet van de art. 843a Rv en art. 1019a Rv inzage in en afschrift van een aantal door het bewijsbeslag getroffen bescheiden, althans benoeming van een onafhankelijke derde om de inzage uit te voeren. Volgens Semtex hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] in strijd gehandeld met verplichtingen uit hun arbeidsovereenkomst en hebben zij onrechtmatig jegens haar gehandeld door oneerlijk te concurreren.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt, dient zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen, dat de gestelde onrechtmatigheid/inbreuk voldoende aannemelijk is.
De vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 843a Rv respectievelijk artikel 1019a Rv als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) onrechtmatig handelen c.q. een (dreigende) inbreuk gebaseerde (verbods)vordering (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304; HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2834; HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775). (rov. 6.5.5)
Semtex heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Semtex onvoldoende heeft onderbouwd dat zij IE-rechten heeft waarop [verweerster 1] en [verweerster 2] inbreuk zouden hebben gemaakt en ook in hoger beroep heeft zij onvoldoende concreet onderbouwd aangevoerd dat zij IE-rechten heeft waarop [verweerster 1] en [verweerster 2] inbreuk maken. Het hof komt daarom niet toe aan de vraag of in het kader van deze exhibitievordering een inbreuk op IE-rechten voldoende aannemelijk is geworden. (rov. 6.5.7 en 6.5.8)
Semtex heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweerster 1] en [verweerster 2] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, en het reeds voorhanden bewijsmateriaal is van onvoldoende onderbouwend gewicht, om te concluderen dat voldoende aannemelijk is dat [verweerster 1] en [verweerster 2] hun in hun arbeidsovereenkomst met Semtex opgenomen nevenwerkzaamheden- en geheimhoudingsbeding hebben geschonden. (rov. 6.5.11-6.5.17)
De grondslagen oneerlijke concurrentie en handelen in strijd met goed werknemerschap kunnen evenmin tot toewijzing van de exhibitievordering leiden. Semtex heeft onvoldoende concreet gesteld dat en waarom [verweerster 1] en [verweerster 2] , gebruikmakend van de bij Semtex opgedane kennis en gegevens, het duurzame bedrijfsdebiet van Semtex stelselmatig en in substantiële mate afbreken en/of in strijd met hun uit artikel 7:611 BW voortvloeiende verplichtingen hebben gehandeld. Ten overvloede geldt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het [verweerster 1] en [verweerster 2] in beginsel is toegestaan om jegens Semtex concurrerende werkzaamheden te verrichten en zaken te doen met relaties van Semtex en daarbij gebruik te maken van de kennis, ervaring en persoonlijke goodwill die zij bij Semtex hebben opgedaan, nu hun arbeidsovereenkomst met Semtex geen concurrentiebeding en ook geen relatiebeding bevat. (rov. 6.5.18)
Het is duidelijk dat Semtex niet gelukkig is met het vertrek van [verweerster 1] en [verweerster 2] en met het feit dat zij een concurrerend bedrijf hebben opgezet. Semtex vermoedt dat [verweerster 1] en [verweerster 2] al tijdens hun dienstverband met Semtex bezig zijn geweest met het opzetten van een concurrerend bedrijf in kinderkleding. Dat vermoeden is, afgaande op de feiten en omstandigheden die Semtex heeft geschetst, op het eerste gezicht misschien voorstelbaar. [verweerster 1] en [verweerster 2] hebben die feiten en omstandigheden echter deels betwist en deels verklaard. Dat Semtex die verklaringen niet gelooft moge zo zijn, maar is op zichzelf onvoldoende voor een recht van Semtex op inzage in en afschrift van vele bescheiden uit de bedrijfsadministratie van [D]. Wat Semtex daarnaast heeft aangevoerd is onvoldoende om de gestelde schending van bedingen uit de arbeidsovereenkomst en van IE-rechten dan wel de gestelde oneerlijke concurrentie in zodanige mate als aannemelijk te kwalificeren dat dat tot toewijzing van de gevorderde exhibitie moet leiden. Het komt erop neer dat Semtex vermoedt dat in de bedrijfsadministratie van [D] digitale gegevens zijn te vinden waarvan Semtex vermoedt dat die steun kunnen geven aan haar stellingen. Daarvoor is artikel 843a Rv niet geschreven. (rov. 6.6.1)
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel Ia van het middel klaagt dat het hof de maatstaf die in IE-zaken geldt bij de beoordeling van een vordering tot inzage of afschrift, te weten dat de gestelde inbreuk op een IE-recht voldoende aannemelijk moet zijn, ten onrechte ook aanlegt in deze niet-IE-zaak. Door van Semtex te verlangen dat zij de gestelde schending van verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en het gestelde onrechtmatige handelen voldoende aannemelijk maakt, stelt het hof volgens het onderdeel te zware eisen aan toewijsbaarheid van een vordering op de voet van art. 843a Rv.
Art. 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. In dit geding berust de rechtsbetrekking die Semtex aan haar vordering tot inzage ten grondslag heeft gelegd, voor zover in cassatie van belang, ten eerste op een tekortkoming door [verweersters] in de nakoming van hun verplichtingen uit hun (inmiddels beëindigde) arbeidsovereenkomsten met Semtex en ten tweede op een onrechtmatige daad van [verweersters] , bestaande in het oneerlijk beconcurreren van Semtex.
In de zaken AIB/Novisem en Synthon/Astellas heeft de Hoge Raad in het kader van een inbreuk op een recht van intellectuele eigendom een maatstaf gegeven voor het aannemen van het bestaan van een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1019a Rv in verbinding met art. 843a Rv.1 Die maatstaf houdt in dat degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt, zodanige feiten en omstandigheden moet stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moet onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt. In de zaak Organik/Dow heeft de Hoge Raad geoordeeld dat die maatstaf zich ook leent voor toepassing op een rechtsbetrekking die voortvloeit uit het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen, alhoewel de art. 1019 e.v. Rv daarop niet van toepassing zijn.2
Ook buiten het terrein van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen heeft als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen.
Overeenkomstig de hiervoor in 3.1.3 bedoelde arresten geldt voorts dat de vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 843a Rv bij een gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal.3
Uit het voorgaande volgt dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd. Onderdeel Ia is derhalve tevergeefs voorgesteld.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Semtex in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Semtex deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 10 juli 2020.