Home

Hoge Raad, 17-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:748, 19/03943

Hoge Raad, 17-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:748, 19/03943

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 april 2020
Datum publicatie
17 april 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:748
Formele relaties
Zaaknummer
19/03943

Inhoudsindicatie

Personen- en familierecht. Wijziging partneralimentatie met terugwerkende kracht; behoedzaamheid rechter vereist. Vaste rechtspraak Hoge Raad; onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 19/03943

Datum 17 april 2020

BESCHIKKING

In de zaak van

[de vrouw],wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: de vrouw,

advocaat: M.A.J.G. Janssen,

tegen

[de man],wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de man,

niet verschenen.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

  1. de beschikking in de zaak C/05/328120/FA RK 17-3408 van de rechtbank Gelderland van 26 april 2018;

  2. de beschikking in de zaak 200.242.322 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2019.

De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest.

(ii) Het huwelijk is op 1 juli 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 maart 2008 in de registers van de burgerlijke stand.

(iii) Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man een partneralimentatie dient te betalen van € 375,-- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

(iv) De partneralimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 442,39 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 451,24 per maand.

( v) De man is opnieuw gehuwd.

2.2

In dit geding verzoekt de man, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van 20 maart 2008 (hiervoor vermeld in 2.1 onder (ii) en (iii)) te wijzigen en de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2017 op nihil te stellen. De rechtbank heeft bij beschikking van 26 april 2018 de partneralimentatie met ingang van laatstgenoemde datum bepaald op € 399,-- bruto per maand.

2.3

Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, bij beschikking van 6 juni 2019 de beschikking van 26 april 2018 vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2018 een partneralimentatie dient te betalen van € 190,-- per maand.

3 Beoordeling van het middel

3.1

Het middel klaagt onder meer dat het hof rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2018 heeft bepaald op € 190,-- per maand en heeft geoordeeld dat de vrouw in staat moet worden geacht de teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen. Het middel wijst erop dat de vrouw in eerste aanleg in haar verweerschrift heeft aangevoerd dat zij de partneralimentatie heeft aangewend voor vaste lasten en boodschappen, dat zij niet in staat is tot enige terugbetaling aan de man en dat een eventuele wijziging van de partneralimentatie daarom niet met terugwerkende kracht dient in te gaan. Het middel betoogt verder dat de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd dat zij een inkomen heeft op bijstandsniveau en dat dit, mede gelet op haar gezondheid, niet meer zal veranderen.

3.2

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad1 gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

3.3

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd naar 2018) € 442,39 per maand (rov. 5.2).

Het hof heeft vervolgens overwogen:

“5.20 Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190,- per maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift.

Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.”

3.4

Het oordeel van het hof dat de uit de verlaging van de partneralimentatie voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is, in het licht van de stellingen van de vrouw (hiervoor weergegeven in 3.1) en gelet op de door het hof vastgestelde behoefte van de vrouw (hiervoor vermeld in 3.3), onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is in aanmerking te nemen dat het hof de ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie heeft gesteld op 1 augustus 2018, terwijl de uitspraak van het hof is gedaan op 6 juni 2019, zodat de vrouw een aanzienlijk bedrag aan de man dient terug te betalen. De klacht is dan ook gegrond.

3.5

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2019;

- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.