Hoge Raad, 19-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:423, 19/05763
Hoge Raad, 19-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:423, 19/05763
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 maart 2021
- Datum publicatie
- 19 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:423
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:24, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2019:4040, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/05763
Inhoudsindicatie
Wet op het notarisambt (Wna). Art. 29 Wna. Procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Benoeming met bepaling van honorarium van waarnemer voor praktijk oud-notaris, jaren na diens eervol ontslag. Oud-notaris verzet zich tegen nog langere voortzetting van de praktijk voor zijn rekening en risico en stelt beroep in tegen benoeming van de waarnemer. Hof laat waarneming in stand, nu oud-notaris zelf niet eerder actie heeft ondernomen. O.a. klachten dat de gevergde actie van de oud-notaris geen wettelijke basis heeft en dat hoor en wederhoor is geschonden.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05763
Datum 19 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de oud-notaris] ,wonende op een geheim adres in de Europese Unie,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de oud-notaris,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna: de notaris,
2. DE KONINKLIJKE NOTARIËLE BEROEPSORGANISATIE,gevestigd te Den Haag,
hierna: de KNB,
3. STICHTING VOORZIENINGSFONDS VAN DE KONINKLIJKE NOTARIËLE BEROEPSORGANISATIE,gevestigd te Den Haag,
hierna: het Voorzieningsfonds,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: KNB c.s.,
advocaat: J. Streefkerk,
4. H. DULACK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de curator,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.252.198/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 november 2019.
De oud-notaris heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
KNB c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen. De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de oud-notaris in zijn cassatieberoep.
De advocaat van de oud-notaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
Op verzoek van de Hoge Raad heeft de Advocaat-Generaal een aanvullende conclusie genomen waarin is ingegaan op de klachten van het middel voor het geval de oud-notaris in zijn cassatieberoep ontvankelijk wordt verklaard. De aanvullende conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot terugwijzing.
De advocaten van de oud-notaris en van KNB c.s. hebben schriftelijk op de aanvullende conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De oud-notaris was tot 1 januari 2011 notaris te [plaats] en oefende zijn praktijk uit voor rekening van [A] B.V. (hierna: [A] ). Na eervol ontslag is zijn praktijk op de voet van art. 29 lid 2 Wna waargenomen door [betrokkene 1]. Voor die waarneming is geen honorarium vastgesteld. [A] is in juli 2016 failliet verklaard.
(ii) De voorzitter van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft de benoeming van [betrokkene 1] tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris per 22 augustus 2016 ingetrokken. Per die datum is de notaris benoemd tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris. Bij deze beslissing is een honorarium vastgesteld. Sindsdien is de notaris bij verschillende opvolgende beslissingen van de voorzitter tot waarnemer benoemd, telkens met vaststelling van een honorarium.
Bij beslissing van genoemde voorzitter van 12 december 2018 is de notaris wederom benoemd tot waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris. Ook bij die beslissing is een honorarium voor de waarnemer vastgesteld.
Tegen de hiervoor in 2.2 genoemde beslissing heeft de oud-notaris op de voet van art. 29 lid 3 Wna beroep ingesteld bij het hof. Voor zover in cassatie van belang heeft de oud-notaris primair verzocht de bestreden beslissing te vernietigen, met herstel van de (onder)waarneming zoals die plaatsvond tot 22 augustus 2016, en subsidiair de kosten van de waarneming van zijn protocol ten laste te brengen van het Voorzieningsfonds, dan wel te bepalen dat deze kosten voor rekening en risico zullen komen van (de boedel van) [A] , dan wel voor rekening van [betrokkene 1]. Kort gezegd voert de oud-notaris onder meer aan dat de kosten van waarneming in redelijkheid niet meer op de oud-notaris zijn te verhalen en dat de beslissing omtrent het honorarium naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het hof heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens het hof dient de termijn gedurende welke het redelijk kan worden geacht dat de praktijk nog voor rekening en risico van een eervol ontslagen notaris wordt voortgezet, in beginsel gesteld te worden op maximaal één jaar. Indien de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht, kan van de waargenomen notaris redelijkerwijs worden verwacht dat hij de minister van Justitie en Veiligheid verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen. Gesteld noch gebleken is dat de oud-notaris dat heeft gedaan. Daarom worden door het hof aan de termijnoverschrijding voor de waarneming geen gevolgen verbonden. (rov. 7.7-7.8)
Het voorgaande laat onverlet dat de voorzitter van de kamer voor het notariaat die overweegt om een regeling omtrent het honorarium te treffen als bedoeld in art. 29 lid 2, laatste volzin, Wna, met als gevolg dat ingevolge art. 29a, aanhef en onder b, Wna de praktijk voor rekening en risico van de vervangen notaris wordt voortgezet, de vervangen notaris dient te horen, althans deugdelijk op te roepen, voordat hij daartoe besluit. (rov. 7.10)
3 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
De oud-notaris heeft bij de Hoge Raad ingediend een “Hoger beroepschrift ex artikel 29 lid 3 Wet op het Notarisambt, subsidiair verzoek tot cassatie”. Uit dit processtuk blijkt dat de oud-notaris de beslissing van het hof bij de Hoge Raad bestrijdt met een ‘bestuursrechtelijk hoger beroep’ en een voorwaardelijk verzoek tot cassatie. De oud-notaris verzoekt de Hoge Raad de beslissing van het hof te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien door een notaris te benoemen als waarnemer van het notarisambt van de oud-notaris zonder vaststelling van een honorarium en ten overvloede te overwegen dat de kosten van waarneming van het protocol van de oud-notaris door de waarnemer ten laste zullen kunnen worden gebracht van het Kwaliteitsfonds van de KNB als bedoeld in art. 88a Wna.
De kamer voor het notariaat en de voorzitter van de kamer voor het notariaat zijn geen bestuursorganen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die (mede) met rechtspraak zijn belast als bedoeld in art. 1:1 lid 2, onder c, Awb.1 Tegen hun beslissingen staat dan ook geen bestuursrechtelijk beroep open, maar beroep bij de gewone rechter (het gerechtshof Amsterdam op grond van de Wet op het Notarisambt (hierna: Wna)), die daarbij niet optreedt als bestuursrechter. Bij de Hoge Raad staat dan ook geen bestuursrechtelijk hoger beroep open. In zoverre is de oud-notaris niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Het cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat de bestreden beslissing en daarmee het rechtsmiddel dat de oud-notaris heeft ingesteld, niet bestuursrechtelijk zijn. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat de voorwaarde waaronder het cassatieberoep is ingesteld, is vervuld. Daarmee ligt de vraag voor of de oud-notaris ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
In deze zaak heeft de oud-notaris bij het hof beroep ingesteld tegen de herbenoeming van de notaris tot waarnemer in de zin van art. 29 lid 3 Wna. Art. 29 lid 3 Wna luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“(…) Tegen een beslissing tot benoeming of tot intrekking van een benoeming kan binnen dertig dagen na de dag van verzending van de brief waarbij die beslissing aan betrokkenen wordt meegedeeld beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Artikel 107, tweede tot en met vierde lid en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
Art. 78 lid 1 RO bepaalt kort gezegd dat de Hoge Raad kennisneemt van het cassatieberoep tegen beslissingen van de gerechtshoven. Cassatieberoep tegen een beslissing in de zin van art. 29 lid 3 Wna is noch in art. 107 Wna noch elders in de Wet op het notarisambt uitgesloten. Ook is art. 94 lid 1 Wna – waaruit blijkt dat cassatieberoep is uitgesloten tegen beslissingen van het gerechtshof Amsterdam in tuchtrechtelijke procedures – niet van overeenkomstige toepassing verklaard op een beslissing in de zin van art. 29 lid 3 Wna. Dit wordt niet anders door hetgeen is vermeld in de eerste conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7-2.12. De huidige wet bevat immers, zoals daar in die conclusie ook is vermeld, geen uitsluiting van het cassatieberoep, hetgeen in dit verband beslissend is. Uit het voorgaande volgt dat de oud-notaris ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
4 Beoordeling van het middel
Onder 33 en 34 klaagt het middel dat het hof (in rov. 7.8) ten onrechte heeft geoordeeld dat indien de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht, van de waargenomen notaris redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij de minister van Justitie en Veiligheid verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen. Dit oordeel is volgens de klacht in strijd met het wettelijk systeem van de Wet op het notarisambt. Het verzoek aan de minister van Justitie en Veiligheid om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen is niet bij wet geregeld. De waargenomen notaris mag bovendien erop vertrouwen dat de waarneming na één jaar eindigt.
Art. 29 lid 4 Wna bepaalt dat de periode van waarneming niet langer kan zijn dan één jaar in geval van een volledige waarneming. De kamer voor het notariaat kan echter op grond van die bepaling in bijzondere gevallen ontheffing hiervan verlenen. Uit deze ontheffingsmogelijkheid van de periode van één jaar volgt dat de oud-notaris niet erop mocht vertrouwen dat de waarneming na één jaar zou eindigen. Ook de klacht gericht tegen de overweging van het hof dat indien de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht, van de waargenomen notaris redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij de minister van Justitie en Veiligheid verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen, kan niet slagen. Het ontbreken van een formele procedure in de Wet op het notarisambt voor een dergelijk verzoek sluit de mogelijkheid daarvan niet uit. Het hof heeft met deze overweging klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking willen brengen dat van de oud-notaris verwacht had mogen worden dat hij al op een eerder moment zou hebben gehandeld als hij zich wilde verzetten tegen de bestaande situatie. Het heeft dit bij zijn in dit kader te maken afweging betrokken. Dat geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 4.1 weergegeven klachten falen.
Onder 34 klaagt het middel dat de waargenomen notaris, indien van een belanghebbende (de Staat der Nederlanden, de KNB of de waarnemer) een verzoek om ontheffing voorligt, erop mag vertrouwen dat hij gehoord wordt door de kamer voor het notariaat als die voornemens is ontheffing van de termijn van een jaar te verlenen, zeker als bij de voorzitter van de kamer voor het notariaat het voornemen bestaat om een regeling omtrent het honorarium te treffen.
Het middel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat een waargenomen notaris moet worden gehoord over een verzoek van een belanghebbende tot verlening van een ontheffing van de maximale periode van één jaar voor een volledige waarneming. De klacht kan echter bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit de gedingstukken blijkt immers niet, zoals de klacht tot uitgangspunt neemt, dat een verzoek van een belanghebbende tot ontheffing van de maximale periode voor een volledige waarneming van één jaar bij de kamer voor het notariaat heeft voorgelegen.
Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de oud-notaris had moeten worden gehoord in het kader van de beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat over de regeling over het honorarium van de waarnemer, is het ongegrond omdat het hof dit niet heeft miskend. Het heeft immers in rov. 7.10 overwogen dat de voorzitter van de kamer voor het notariaat die overweegt om een regeling omtrent het honorarium te treffen, de vervangen notaris dient te horen, althans deugdelijk dient op te roepen, voordat hij daartoe besluit. Anders dan de voorzitter van de kamer voor het notariaat heeft het hof de oud-notaris gehoord, alvorens zijn beslissing te geven. De oud-notaris heeft dus zijn stellingen en bezwaren in de procedure bij het hof alsnog naar voren kunnen brengen. Daarmee is voldaan aan hoor en wederhoor. Om die reden kan de klacht ook in deze lezing van het middel niet tot cassatie leiden.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).