Home

Hoge Raad, 13-06-2023, ECLI:NL:HR:2023:913, 23/00011, 23/00010

Hoge Raad, 13-06-2023, ECLI:NL:HR:2023:913, 23/00011, 23/00010

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juni 2023
Datum publicatie
13 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:913
Formele relaties
Zaaknummer
23/00011

Inhoudsindicatie

Prejudiciële beslissing HR, art. 553 Sv. 1. Prejudiciële procedure in strafzaken. 2. Beantwoording vragen over o.a. betekenis van (internationale of interstatelijke) vertrouwensbeginsel voor beoordeling van rechtmatigheid en betrouwbaarheid van resultaten die zijn verkregen met toepassing van opsporingsbevoegdheid door autoriteiten van ander land dan Nederland, terwijl bevoegdheid in dat andere land is toegepast, en mogelijkheden voor verdediging om rechtmatigheid van bewijsverkrijging te onderzoeken.

Ad 1. HR maakt inleidende opmerkingen over prejudiciële vragen aan strafkamer van HR. Opmerkingen komen erop neer dat rechter die overweegt om prejudiciële vraag te stellen, betrokken procespartijen in gelegenheid stelt om zich uit te laten over dat voornemen en over beoogde inhoud van vraag. Omdat rechter zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor uitkomst van procedure, is het aan rechter zelf om te bepalen of sprake is van in art. 553.1 Sv bedoelde situatie waarin prejudiciële vragen worden gesteld als aan daarvoor geldende criteria wordt voldaan. Rechter zet uiteen waarom antwoord op rechtsvraag nodig is om in betreffende zaak te beslissen en waarom vraag een zaaksoverstijgend belang heeft. Vraag moet bovendien zijn ingebed in heldere (voorlopige) feitenvaststelling en in (beknopt omschreven) relevante juridische context zijn geplaatst. Rechter licht verder toe waarom vraag zich volgens hem leent voor beantwoording in prejudiciële procedure. Verder kan het nuttig zijn dat hij zijn oordeel over (voorlopig) antwoord of verschillende (voorlopige) antwoorden op vraag geeft en ligt het in de rede dat hij consequenties daarvan voor de rechtspraktijk schetst.

Ad 2. Bij bespreking van vraag over betekenis van vertrouwensbeginsel voor beoordeling van rechtmatigheid en betrouwbaarheid van resultaten die zijn verkregen met toepassing van opsporingsbevoegdheid door autoriteiten van ander land dan Nederland, terwijl bevoegdheid in dat andere land is toegepast, gaat HR in op opsporing onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten en op opsporing in buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten. Vervolgens gaat HR in op vraag of en, zo ja, in welke gevallen, machtiging van RC is vereist en maakt HR enkele opmerkingen over het gebruik van informatie in andere onderzoeken en over Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680. Verder gaat HR in op o.m. beginsel van equality of arms en beoordeling van verzoeken tot het voegen van stukken bij processtukken en van verzoeken tot het verkrijgen van inzage in stukken.

HR beantwoordt prejudiciële vragen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummers 23/00010 PJV en 23/00011 PJV

Datum 13 juni 2023

PREJUDICIËLE BESLISSING

(Zaak 23/00010 PJV)

op de door de rechtbank Noord-Nederland bij beslissing van 19 december 2022, nummers 18-018510-21, 18-298097-21 en 18-298079-21, gestelde rechtsvragen in de zaken

van

[verdachte 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,

[verdachte 2] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,

en

[verdachte 3] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,

(Zaak 23/00011 PJV)

en op de door de rechtbank Overijssel bij beslissing van 30 december 2022, nummers 05-035910-21, 05-136177-21, 05-161088-21, 05-119854-21, 05-161202-21, 05-052758-21, 05-060612-21, 05-028710-21, 08-211438-20 en 05-035913-21, gestelde rechtsvragen in de zaken

van

[verdachte 4] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,

[verdachte 5] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,

[verdachte 6] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,

[verdachte 7] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,

[verdachte 8] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,

[verdachte 9] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,

[verdachte 10] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,

[verdachte 11] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,

en

[verdachte 12] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,

hierna: de verdachten.

1 Procesverloop bij de Hoge Raad

De rechtbank Overijssel heeft bij beslissing van 30 december 2022 een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad. Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het openbaar ministerie, en door D. Schaddelee en C.C. Polat, beiden advocaat te Breukelen, namens de verdachte [verdachte 6] .

De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft conclusie genomen. Het openbaar ministerie heeft daarop schriftelijk gereageerd.

De rechtbank Noord-Nederland heeft bij beslissing van 19 december 2022 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het openbaar ministerie, door R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda, namens de verdachte [verdachte 3] , en door J.C. Reisinger en R.D.A. van Boom, beiden advocaat te Utrecht, en V. Poelmeijer, advocaat te Amsterdam, namens de verdachte [verdachte 2] .

De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft conclusie genomen. Het openbaar ministerie en de raadslieden Poppelaars, Reisinger en Van Boom hebben daarop schriftelijk gereageerd.

De Hoge Raad ziet aanleiding de door de rechtbanken Overijssel en Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen in één beslissing te bespreken en te beantwoorden.

2 Inhoudsopgave

Deze prejudiciële beslissing is opgebouwd uit de volgende rubrieken:

3. Inleidende opmerkingen over prejudiciële vragen aan de strafkamer van de Hoge Raad

A. Prejudiciële vragen door de rechter aan de strafkamer van de Hoge Raad (3.2)

B. Wat is een prejudiciële vraag? (3.3.1-3.3.2)

C. De relevante feitelijke en juridische context (3.4.1-3.4.2)

D. Afzien van beantwoording en binding van de Hoge Raad aan de prejudiciële vraag (3.5)

E. Consequenties voor de voortgang van de betreffende procedure (3.6)

F. Samenvatting (3.7)

4. De prejudiciële vragen

5. Feitelijke context

6. Beantwoording van de door de rechtbank Overijssel gestelde prejudiciële vraag

A. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten (6.3-6.16)

(i) Klassieke rechtshulp (6.3-6.6)

(ii) Het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (6.7-6.11)

(iii) Het uitvaardigen van een EOB (6.12-6.16)

B. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten (6.17-6.19)

C. Machtiging van de rechter-commissaris vereist? (6.20-6.24)

D. Gebruik van informatie in andere onderzoeken (6.25)

E. Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680 (6.26-6.27)

F. Afronding (6.28)

7. Beantwoording van de door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen

8. Beslissing

3.1.1

De volgende bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van belang.

- Artikel 553 Sv:

“1. De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.

2. Voordat de rechter de vraag stelt, worden de betrokken procespartijen in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.

3. De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt de relevante feitelijke en juridische context en de standpunten die door de betrokken procespartijen zijn ingenomen. Tevens bevat de beslissing een motivering dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan het eerste lid.

4. De griffier stelt de beslissing zo spoedig mogelijk ter kennis van de Hoge Raad.”

- Artikel 554 Sv:

“1. Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal bij de Hoge Raad, meteen beslist om af te zien van beantwoording van de vraag, stelt hij het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij in de gelegenheid om opmerkingen te maken.

2. De Hoge Raad kan bepalen dat ook derden, door tussenkomst van een advocaat, binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad te bepalen wijze.

3. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van opmerkingen, neemt de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie. Het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij kunnen nadat zij in kennis zijn gesteld van de conclusie hun opmerkingen daarbij aan de Hoge Raad ter kennis brengen.

4. De griffier van de Hoge Raad stelt de betrokken procespartijen in kennis van de ingekomen opmerkingen van de overige betrokken procespartijen en derden, alsmede van de conclusie van de procureur-generaal.

5. De Hoge Raad bepaalt binnen welke termijn en op welke wijze de processtukken en opmerkingen aan de Hoge Raad worden verstrekt.”

- Artikel 555 Sv:

“1. Nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie heeft genomen, bepaalt de Hoge Raad de dag waarop hij zal beslissen.

2. De Hoge Raad ziet af van beantwoording indien hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.

3. Indien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is voor de beslissing van de rechter kan de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden.

4. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld en de betrokken procespartijen in kennis van de beslissing. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld eveneens in kennis van de conclusie van de procureur-generaal en de in artikel 554, vierde lid, bedoelde opmerkingen.

5. Tenzij het antwoord op de vraag niet meer nodig is om te beslissen, beslist de rechter, nadat hij de betrokken procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich over de uitspraak van de Hoge Raad een standpunt in te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.”

3.1.2

Paragraaf 4.4 (‘Prejudiciële vragen aan de strafkamer van de Hoge Raad’) van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden luidt als volgt:

“4.4.1. Reikwijdte

4.4.1.1. Deze paragraaf heeft betrekking op de behandeling van zaken waarin op de voet van artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad is gesteld.

4.4.2.

Aanvang procedure bij de Hoge Raad

4.4.2.1. De griffier van het gerecht dat een prejudiciële vraag heeft gesteld, zendt een afschrift van die beslissing onverwijld toe aan de griffier van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad bevestigt de ontvangst.

4.4.2.2. Bijgevoegd worden (afschriften van) de stukken van het geding, voor zover zij naar het oordeel van de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld voor de beantwoording van de prejudiciële vraag noodzakelijk zijn. Voor de beantwoording van de vraag zijn in elk geval noodzakelijk de processen-verbaal van de (terecht)zittingen waarop de rechter die de vraag stelt de zaak heeft behandeld en de stukken aan de hand waarvan op deze (terecht)zittingen door betrokken procespartijen het woord is gevoerd. Daarnaast worden de correspondentiegegevens verstrekt van de betrokken procespartijen en van de advocaten die voor de betrokken procespartijen hebben opgetreden in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld.

4.4.2.3. De griffier van de Hoge Raad doet van de ontvangst van de prejudiciële vraag mededeling op de website van de Hoge Raad.

4.4.2.4. De griffier stelt de beslissing in handen van de tweede meervoudige kamer van de Hoge Raad en van de procureur-generaal.

4.4.3.

Voortvarende behandeling

4.4.3.1. De Hoge Raad ziet erop toe dat de procedure met voortvarendheid wordt gevoerd.

4.4.4.

Nadere informatie

4.4.4.1. De procureur-generaal en de Hoge Raad kunnen het gerecht dat een prejudiciële vraag heeft gesteld in elke stand van het geding verzoeken om onverwijlde toezending van afschriften van andere op de zaak betrekking hebbende stukken dan de hiervoor in artikel 4.4.2.2. bedoelde stukken of om nadere inlichtingen.

4.4.5.

Aanstonds afzien van beantwoording

4.4.5.1. Indien de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, aanstonds van oordeel is dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, of dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen, beslist de Hoge Raad van beantwoording af te zien.

4.4.5.2. De griffier zendt een afschrift van die beslissing aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, alsmede aan de betrokken procespartijen.

4.4.6.

Schriftelijke opmerkingen van betrokken partijen

4.4.6.1. Indien zich niet het in artikel 4.4.5.1. bedoelde geval voordoet dat de Hoge Raad aanstonds afziet van beantwoording van de prejudiciële vraag, wordt aan het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van betrokken procespartijen een termijn verleend van 30 dagen voor het indienen van schriftelijke opmerkingen. Zij worden van deze mogelijkheid door de griffier in kennis gesteld. De kennisgeving vermeldt op welke wijze de schriftelijke opmerkingen kunnen worden ingediend.

4.4.6.2. Aan partijen wordt geen gelegenheid gegeven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting, tenzij op de voet van artikel 4.3.9.3. en volgende anders wordt bepaald.

4.4.7.

Schriftelijke opmerkingen van derden

4.4.7.1. De Hoge Raad publiceert de prejudiciële vraag en de termijn waarbinnen derden, door tussenkomst van een advocaat, opmerkingen kunnen indienen op de website van de Hoge Raad of in een andere vorm.

4.4.7.2. De Hoge Raad kan bepalen dat personen of instellingen worden uitgenodigd tot het, door tussenkomst van een advocaat, maken van opmerkingen. Uitnodiging geschiedt door de griffier bij gewone brief, met afschrift aan de betrokken procespartijen.

4.4.7.3. De in artikel 4.4.7.1. vermelde publicatie en de in artikel 4.4.7.2. bedoelde brief van de griffier vermelden op welke wijze en binnen welke termijn de schriftelijke opmerkingen kunnen worden ingediend.

4.4.7.4. Aan derden wordt geen gelegenheid gegeven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting.

4.4.8.

Andere voorschriften over de schriftelijke opmerkingen

4.4.8.1. Schriftelijke opmerkingen die niet binnen de daarvoor gestelde termijn of die niet door een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie dan wel een advocaat zijn ingediend worden terzijde gelegd. Artikel 4.3.3.5. is van overeenkomstige toepassing op de indiening van schriftelijke opmerkingen.

4.4.8.2. De griffier van de Hoge Raad stelt de betrokken procespartijen en de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld in kennis van de ingekomen opmerkingen van de overige betrokken procespartijen en van derden.

4.4.9.

Conclusie van de procureur-generaal

4.4.9.1. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, wordt de datum vastgesteld waarop de procureur-generaal zijn conclusie zal nemen.

4.4.9.2. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld en de betrokken procespartijen in kennis van de conclusie van de procureur-generaal.

4.4.9.3. Nadat zij van de conclusie van de procureur-generaal in kennis zijn gesteld, kunnen het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van een betrokken procespartij binnen een termijn van 14 dagen hun schriftelijke opmerkingen bij de conclusie aan de Hoge Raad ter kennis brengen.

4.4.10.

Uitspraak

4.4.10.1. Op de terechtzitting waarop de conclusie van de procureur-generaal wordt genomen, bepaalt de rolraadsheer de datum waarop uitspraak zal worden gedaan en verwijst hij de zaak naar de meervoudige kamer.

4.4.10.2. Indien de Hoge Raad niet op de vastgestelde datum uitspraak doet, wordt hiervan mededeling gedaan aan de betrokken procespartij(en) alsook aan het slachtoffer dat daarom heeft verzocht. Daarbij wordt tevens de nieuwe uitspraakdatum medegedeeld.

4.4.10.3. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld en de betrokken procespartijen in kennis van de beslissing op de prejudiciële vraag.

4.4.11.

Verzending uitnodigingen, kennisgevingen en afschriften

4.4.11.1. De verzending door de griffier van in deze paragraaf bedoelde uitnodigingen, kennisgevingen of afschriften, geschiedt aan de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij. Als raadsman of advocaat van een betrokken procespartij wordt aangemerkt de raadsman of advocaat die voor de betrokken procespartij heeft opgetreden in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, tenzij een andere advocaat zich in diens plaats bij de Hoge Raad stelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.3.6.4. Indien voor de betrokken procespartij in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld geen raadsman of advocaat heeft opgetreden en indien daarnaast een gestelde advocaat ontbreekt, geschiedt toezending aan de betrokken procespartij zelf.

4.4.11.2. Of een raadsman of advocaat voor de betrokken procespartij heeft opgetreden in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, stelt de griffier van de Hoge Raad vast aan de hand van de door dat gerecht verstrekte correspondentiegegevens, bedoeld in artikel 4.4.2.2.”

3.1.3

Artikel 553 tot en met 555 Sv vormt de Eerste afdelingvan Titel X van het Vierde Boekvan het Wetboek van Strafvordering. Deze bepalingen zijn op 1 oktober 2022 in werking getreden als onderdeel van de Wet van 22 juni 2022 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering), Stb. 2022, 276. De geschiedenis van de totstandkoming van de Innovatiewet Strafvordering houdt onder meer het volgende in.

- De memorie van toelichting:

“3.1 De prejudiciële procedure bij de Hoge Raad

Het openstellen van de mogelijkheid voor de rechter (rechtbank of gerechtshof) om in het kader van de behandeling van een strafzaak een belangrijke rechtsvraag te kunnen voorleggen aan de Hoge Raad, betreft een reeds langer levende wens. Door een zogenoemde prejudiciële vraag te stellen krijgt de feitenrechter binnen korte termijn het antwoord dat nodig is om in de bij hem voorliggende zaak de (juiste) beslissing te nemen. Dit heeft een positief effect op de rechtsontwikkeling en bespoedigt de berechting omdat niet tot het oordeel van de Hoge Raad in cassatie behoeft te worden gewacht. En dat niet alleen in de concrete zaak waarin de prejudiciële vraag wordt gesteld, maar ook in alle andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag een rol speelt. Doordat de door de Hoge Raad te beantwoorden rechtsvraag een zaaksoverstijgend belang moet hebben, is die relevantie voor andere strafzaken een gegeven. Deze procedure is daarmee van belang voor de brede rechtspraktijk: sneller dan voorheen krijgen rechters, opsporingsambtenaren, officieren van justitie en (advocaten van) de verdachte en het slachtoffer duidelijkheid over hoe regels moeten worden uitgelegd en toegepast. Dit vermindert het risico op tegenstrijdige uitspraken door lagere rechters en op langdurige rechtsonzekerheid. In voorkomende gevallen zou de procedure ook het instellen van rechtsmiddelen kunnen voorkomen. Tot slot kan de prejudiciële procedure de snelheid en de efficiëntie van het strafproces bevorderen doordat minder tot in cassatie hoeft te worden geprocedeerd over interpretatie van rechtsvragen indien de Hoge Raad deze vroegtijdig bij wijze van prejudiciële vraag beantwoordt.

(...)

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

(...)

Eerste Afdeling. Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad

Inleiding

(...)

De voorgestelde procedure

Uit het hiervoor genoemde onderzoek naar de mogelijkheden om een prejudiciële procedure in het strafrecht in te voeren komt een aantal voorwaarden naar voren waarmee in de prejudiciële procedure in het strafproces rekening moet worden gehouden en die in het onderhavige voorstel zijn opgenomen. Het uitgangspunt moet volgens het onderzoek een «sobere» wettelijke regeling zijn, met enkel de mogelijkheid voor het stellen van zuivere rechtsvragen vanuit een concrete strafzaak die onder de feitenrechter is. Zogenoemde «extrajudiciële vragen» (andere vragen dan over de concrete strafzaak) vallen niet hieronder. De rechtsvraag moet bovendien een zeker belang hebben, waardoor de beantwoording behulpzaam is of kan zijn voor soortgelijke strafzaken. Evenals in het civiele en het fiscale recht staat de prejudiciële procedure voor alle procedures open, zolang deze zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering. Naar aanleiding van de evaluatie zal worden overwogen om de prejudiciële procedure breder open te stellen, tot bijvoorbeeld de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.

De feitenrechter en de Hoge Raad zijn beide poortwachter voor het stellen dan wel ontvangen van prejudiciële vragen: zij moeten samen ervoor zorgen dat de hoeveelheid vragen beperkt en de kwaliteit van de vragen hoog blijft. De feitenrechter en de Hoge Raad moeten verder op basis van open wettelijke criteria een selectiebeleid kunnen voeren dat ook prioritering en beheersbaarheid van te beantwoorden rechtsvragen mogelijk maakt. Hierbij geldt geen motiveringsplicht voor de Hoge Raad voor zijn eventuele beslissing een prejudiciële vraag niet te ontvangen. De feitenrechter moet wel motiveren als deze een verzoek van de verdediging of een vordering van de officier van justitie tot het stellen van een vraag afwijst.

Evenals in het civiele recht is de inbreng van derden in de prejudiciële procedure mogelijk met toestemming van de Hoge Raad, hetgeen dan ook voor het slachtoffer van het ten laste gelegde geldt. Gelet op de aard van het strafproces en het belang van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht, is een snelle procedure gewenst. Als uitgangspunt zou moeten gelden dat binnen een termijn van zes maanden, en – waar mogelijk – korter, een antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vraag wordt verkregen. Tot slot merken de onderzoekers op dat de kosten die de verdachte maakt door de prejudiciële procedure voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen (bijvoorbeeld voor te verlenen rechtsbijstand). Bij het ontwerpen van de procedure in het strafrecht is met de genoemde voorwaarden rekening gehouden. Waar mogelijk is de regeling van de civielrechtelijke prejudiciële procedure gevolgd, met aanpassingen waar dat gelet op de aard en inrichting van het strafproces is gerechtvaardigd.

De rechter bepaalt wanneer het antwoord op een rechtsvraag nodig is om tot een beslissing te komen. Bovendien moet aan het antwoord op deze rechtsvraag bijzonder gewicht kunnen worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Ten opzichte van het civiele en fiscale recht geldt een iets zwaardere drempel voor het stellen van vragen. Reden hiervoor is de eigen aard van het strafrecht, waarin onder meer een rol speelt dat de verdachte in voorlopige hechtenis kan zijn genomen en de Hoge Raad een groter zaaksaanbod heeft in vergelijking met het civiele en fiscale recht (zie hiervoor I. Giesen e.a., De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Een tussentijdse evaluatie in het licht van de mogelijke invoering van het strafrecht, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 197). Dit laatste betekent dat veel rechtsvragen uiteindelijk toch wel bij de Hoge Raad aan de orde kunnen komen. De toegevoegde waarde van een prejudiciële procedure zit er met name in dat een antwoord op een rechtsvraag sneller zal worden verkregen, waarbij de proceseconomische winst (het voorkomen van procedures) naar verwachting kleiner zal zijn. Dit gegeven is verdisconteerd in een iets hogere drempel voor het stellen van vragen. Daarbij is in navolging van het civiele recht gekozen voor de term «rechtsvraag» (voorgesteld artikel 553, eerste lid). Voordat de rechter overgaat tot het stellen van vragen, geeft hij partijen de gelegenheid om op het voornemen van het stellen van vragen te reageren. Daarbij schetst hij de vragen die hij wenst voor te leggen. Partijen kunnen desgewenst van deze mogelijkheid gebruik maken. De rechter kan zowel ambtshalve, als op vordering van het OM of op verzoek van één van de betrokken procespartijen overgaan tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. De rechter beslist uiteindelijk of en zo ja welke vragen hij aan de Hoge Raad voorlegt. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. Dit volgt uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Wel mag van de rechter worden verwacht dat hij, waar nodig, ingaat op de standpunten van partijen, vooral als deze afwijken van de uiteindelijke beslissing. Beslist de rechter om vragen te stellen, dan zendt hij bij uitspraak deze vragen met een uiteenzetting en motivering dat en waarom is voldaan aan het criterium zo spoedig mogelijk aan de Hoge Raad (zie artikel 553, derde lid). De Hoge Raad kan bepalen, bijvoorbeeld in zijn procesreglement, dat ook andere stukken zoals het proces-verbaal van de zitting moeten worden toegezonden.

Na ontvangst van de stukken zal de Hoge Raad partijen in de gelegenheid stellen om opmerkingen te maken, tenzij de Hoge Raad meteen besluit om af te zien van beantwoording van de vragen (zie voor de procedure bij de Hoge Raad de voorgestelde artikelen 554 en 555). De specifieke termijn voor het maken van opmerkingen kan in het procesreglement van de Hoge Raad worden opgenomen of ad hoc worden bepaald door de rolraadsheer. Desgewenst kan de Hoge Raad beslissen om inbreng van derden te vragen. Na ontvangst van de opmerkingen zal de procureur-generaal (in de praktijk vaak: een advocaat-generaal) een datum bepalen voor conclusie. Nadat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is gesteld te reageren op de conclusie, zal de Hoge Raad datum bepalen voor arrest. Bij arrest kan de Hoge Raad alsnog beslissen dat de vragen niet worden beantwoord.

Artikel 553 [bevoegdheid tot stellen prejudiciële vragen]

Eerste lid

Het eerste lid voorziet in de bevoegdheid van de rechter om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De rechter kan een vraag stellen indien de beantwoording daarvan nodig is voor zijn beslissing. Het antwoord op de vraag moet bovendien van bijzonder gewicht zijn, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Het doel van deze regeling is de rechter in staat te stellen bepaalde rechtsvragen aan de Hoge Raad voor te leggen die van bijzonder belang zijn voor de individuele zaak of voor verschillende andere zaken. Door deze rechtsvraag reeds in feitelijke aanleg te kunnen stellen, kan worden voorkomen dat cassatieberoep wordt ingesteld en kan worden bereikt dat het door de Hoge Raad gegeven antwoord in meerdere andere zaken kan worden toegepast.

Evenals in de civiele prejudiciële procedure is gekozen om de procedure «breed» open te stellen. In beginsel kunnen in alle strafrechtelijke procedures vragen gesteld worden aan de Hoge Raad. Naast de zittingsrechter, kan dus ook de raadkamer prejudiciële vragen stellen (als is voldaan aan voornoemd criterium). De achterliggende gedachte is dat rechtsvragen niet alleen spelen in de hoofdprocedure. Alle rechters (o.a. rechter-commissaris, raadkamer, rechtbank, gerechtshof) kunnen in een strafrechtelijke procedure, dat wil zeggen, procedures die onder het Wetboek van Strafvordering vallen, vragen stellen.

Ook bij een afzonderlijke procedure over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij een beklagprocedure of bij de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding kunnen rechtsvragen spelen, waarbij het antwoord van belang is voor meerdere zaken. Op basis van de voorgestelde regeling kan strikt genomen ook de rechter-commissaris een prejudiciële vraag stellen aan de Hoge Raad. Gelet op het wettelijk criterium dat een rechtsvraag van «bijzonder gewicht» moet zijn, ligt het niet voor de hand dat dit vaak zal voorkomen. Ook de doorgaans feitelijke aard van de procedures bij de rechter-commissaris zal doorgaans met zich brengen dat een prejudiciële vraag niet aan de orde is.

De rechter kan de Hoge Raad rechtsvragen stellen waarvan het antwoord nodig is voor de beslissing in de concrete zaak. Gelet op de aard van het strafproces en de onschuldpresumptie in het bijzonder zal terughoudendheid moeten worden betracht met het stellen van rechtsvragen waarbij ook feitelijke elementen een rol spelen (zogenoemde «gemengde vragen»). Met name indien bij de berechting van een verdachte bepaalde feiten als vaststaand worden aangenomen, kan dit spanning oproepen met het recht van de verdachte op een eerlijk proces, omdat de indruk zou kunnen worden gewekt dat de rechter al van bepaalde feiten uitgaat en niet langer onbevooroordeeld en onbevangen is.

De rechter kan zowel ambtshalve, als op vordering van het OM of op verzoek van één van de betrokken procespartijen besluiten tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. Voor de duidelijkheid is dit ook in de wettekst opgenomen. Wordt een vordering of verzoek gedaan, dan zal de rechter hierop gemotiveerd beslissen.

Om de rechter enige houvast te bieden in welke gevallen het stellen van een vraag passend is, specificeert het eerste lid dat het antwoord op de vraag nodig is «om te beslissen» en «aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend», waarbij gelet moet worden «op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang». Deze specificering verduidelijkt dat de door de rechter te stellen rechtsvraag in beginsel voor meerdere zaken van belang is. Daarnaast moet aan de beantwoording van de vraag voldoende gewicht kunnen worden toegekend. Dit kan bijvoorbeeld liggen in de hoeveelheid zaken, de aard van de zaken en de omvang van de zaken waaraan het antwoord op de rechtsvraag kan bijdragen.

Onderwerpen waarover vragen kunnen worden gesteld liggen onder meer in de sfeer van de uitleg van een bepaalde delictsomschrijving, de uitleg van een procesrechtelijke regel of uitleg van overgangsrecht. Dergelijke vragen zullen in verschillende procedures kunnen spelen en zijn van wezenlijk belang voor de vraag of een verdachte strafbaar heeft gehandeld en hoe het strafproces behoort te worden gevoerd. De beantwoording van dergelijke vragen door de Hoge Raad kan bijdragen aan de verdere rechtsontwikkeling, alsmede aan de effectiviteit van en de rechtsbescherming binnen het strafproces. Evenals in de civiele prejudiciële procedure is een verplichting opgenomen voor de rechter om het zaaksoverstijgende karakter te motiveren. Dit stelt de Hoge Raad in staat om te beoordelen of de vraag voor beantwoording in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft de mogelijkheid desgewenst de vraag van de feitenrechter te herformuleren. Het is niet nodig dit in de wet te expliciteren.

De rechter die voornemens is een vraag te stellen zal moeten beoordelen of en in hoeverre een rechtsvraag een zaaksoverstijgend belang heeft en of het, gelet op de omstandigheden van het geval, opportuun is om juist in deze zaak een vraag te stellen. In welke mate het antwoord kan bijdragen aan de proceseconomie, dat wil zeggen aan een voortvarende behandeling van de voorliggende zaak en van andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag speelt, zal de rechter in zijn afwegingen moeten betrekken. Ook zal hij bij zijn afweging eventuele nadelen van de procedure, die met name liggen in verlenging en toenemende complexiteit van de procedure, moeten betrekken. Daarin speelt het belang om het strafproces binnen redelijke termijn, voortvarend te behandelen. Dit zal met name een zorgvuldige afweging vergen wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt op het moment van het stellen van de vraag. Het is in eerste instantie aan de rechter die voornemens is een vraag te stellen om deze afweging te maken. Uiteindelijk is het evenwel aan de Hoge Raad om te beslissen of inderdaad sprake is van een rechtsvraag van «bijzonder gewicht» (zie de toelichting bij artikel 554, eerste lid). In andere zaken waarin vergelijkbare rechtsvragen aan de orde zijn en waarin de rechter het noodzakelijk acht de antwoorden van de Hoge Raad af te wachten, kan de rechter beslissen om het onderzoek te schorsen (artikel 281).

Gedurende de prejudiciële procedure wordt de verjaring geschorst (artikel 73 Sr; Hoge Raad 30 mei 2006, NJ 2006/366, m.nt. P.A.M. Mevis). Die schorsing van de verjaring geldt alleen de zaak waarin de vraag is gesteld. De schorsing geldt niet voor andere zaken waarin vergelijkbare rechtsvragen aan de orde zijn; dat zou leiden tot procedurele verwarring. Wel hebben rechters in andere zaken natuurlijk de mogelijkheid om de zaak voor bepaalde tijd aan te houden, zodat zij de beantwoording van de prejudiciële vraag door de Hoge Raad kunnen afwachten. Mocht dit te lang duren, dan is in het belang van berechting in redelijke termijn, voortzetting van de zaak aangewezen. Indien de beantwoording van de prejudiciële vraag na sluiting van de zaak plaatsvindt en deze naar de mening van een procespartij van invloed is op het oordeel in de zaak, dan kan aanwending van een rechtsmiddel uitkomst bieden.

Tweede lid

De rechter stelt de betrokken procespartijen in de gelegenheid een standpunt in te nemen. Deze gelegenheid tot het innemen van een standpunt ziet zowel op het voornemen om een vraag voor te leggen als op de vraagstelling zelf. Het is van belang dat de betrokken procespartijen zich kunnen uitlaten over de te stellen vragen, aangezien zij bij de Hoge Raad in hun opmerkingen ook zullen moeten ingaan op de door hen gewenste beantwoording van de vraag en zij ook een belang hebben bij de beantwoording van de vraag. Verder kunnen partijen ook naar voren brengen of en in hoeverre zij het wenselijk vinden dat een vraag wordt gesteld. Zo is voorstelbaar dat de verdachte naar voren brengt dat hij het stellen van een vraag niet wenselijk acht, omdat dit tot onevenredige vertraging in het strafproces leidt terwijl hij zich in voorlopige hechtenis bevindt. Nadat de procespartijen zich over het voornemen tot het stellen van vragen hebben uitgelaten, beslist de rechter. De betrokken procespartijen zijn doorgaans de verdachte en de officier van justitie. In bijzondere procedures kan dit echter anders zijn. Bij een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 gaat het bij de betrokken procespartijen om een gewezen verdachte en de officier van justitie. Bij een artikel 12 procedure gaat het om de klager, de beklaagde en de advocaat-generaal. In een beslagprocedure gaat het bijvoorbeeld om een belanghebbende die ingevolge artikel 552a eventueel kan klagen over het gelegde beslag en het openbaar ministerie. Bij een ontneming ingevolge artikel 36e Sr die na de hoofdzaak plaatsvindt gaat het om de veroordeelde en het openbaar ministerie.

(...)

Wanneer de rechter een prejudiciële vraag heeft gesteld, kan hij de zaak schorsen totdat het antwoord op de vraag van de Hoge Raad is ontvangen. Het is evenwel goed denkbaar dat hangende de vraag bij de Hoge Raad de zaak kan voortgaan. De zittingsrechter kan in de hoofdzaak bijvoorbeeld deskundigen en getuigen horen, nader onderzoek gelasten of een descente houden. De prejudiciële procedure ziet immers op rechtsvragen en niet op onderzoek naar feiten en omstandigheden. De rechter zal echter pas kunnen beslissen ten aanzien van het punt waarover hij prejudiciële vragen heeft gesteld nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan en de betrokken procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over de uitspraak uit te laten (zie ook artikel 555, vijfde lid). Vanwege het zaaksoverstijgend belang van de te stellen prejudiciële vraag, kan het antwoord ook van belang zijn voor de beslissing van de rechter in andere zaken. Daarom is het wenselijk dat in die andere zaken de rechter ook de mogelijkheid heeft de verdere behandeling van de zaak te schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. De rechter kan daarvoor gebruikmaken van de bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek (artikel 281 e.v.). Daarom is het niet nodig om in deze bijzondere regeling een afzonderlijke bevoegdheid tot schorsing te regelen.

Derde lid

De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt de relevante feitelijke en juridische context en de door de betrokken procespartijen ingenomen standpunten. Het gaat daarbij om de standpunten van partijen in de onderliggende zaak en ten aanzien van het stellen van de prejudiciële vraag, voor zover relevant voor de Hoge Raad om de prejudiciële vraag te beoordelen en te beantwoorden. Dit sluit aan bij de regeling die in civiele zaken geldt (Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, toelichting bij 392, punt 7). Welke informatie de rechter precies opneemt in de beslissing is uiteindelijk aan zijn beoordeling en is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

Er is gekozen voor de termen «feitelijke en juridische context» omdat, anders dan in de civiele en fiscale prejudiciële procedure, niet kan worden uitgegaan van door de rechter (voorlopig) vastgestelde feiten. Het vaststellen van feiten door de rechter in een tussenbeslissing kan spanning opleveren met de onschuldpresumptie en het vereiste van rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Daarom zal de rechter in beginsel terughoudend moeten zijn bij het schetsen van de feitelijke context, waarbij vanzelfsprekend meer ruimte bestaat indien partijen het eens zijn over de feitelijke context. Naast de feitelijke context schetst de rechter ook de juridische context. Daartoe behoort in ieder geval het onderliggende verzoek, vordering, klacht of het tenlastegelegde waarop de rechter moet beslissen. Verder geeft de rechter een uiteenzetting dat is voldaan aan het criterium van het eerste lid. Zo kan de rechter, mede ter onderbouwing van het bijzondere gewicht van het antwoord op de vraag, de relevante jurisprudentie kort uiteenzetten die aanleiding heeft gegeven tot het stellen van de vraag. Het ligt in de rede dat de rechter, waar hij twijfelt over de feitelijke en juridische context, partijen de gelegenheid geeft zich hierover uit te laten. Dit zou praktisch gezien tegelijk kunnen met het voorleggen van de voorgenomen vragen aan de partijen, op grond van het tweede lid.

(...)

Artikel 554 [gelegenheid tot het maken van opmerkingen]

Eerste lid

De Hoge Raad heeft de mogelijkheid om meteen te beslissen de vraag niet te beantwoorden, omdat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing of omdat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. Maakt de Hoge Raad van deze mogelijkheid gebruik, dan kan hij volstaan met het vermelden van dit oordeel. Er is geen nadere motivering nodig (vergelijk ook artikel 555, tweede lid).

Wanneer de vraag wel in behandeling wordt genomen, worden de betrokken procespartijen op grond van het eerste lid van het onderhavige artikel in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken. De term «opmerkingen» sluit aan bij de terminologie van artikel 393, eerste lid, Rv. De wijze waarop dit gebeurt en binnen welke termijn, wordt door de Hoge Raad bepaald.

Voor het maken van opmerkingen is bijstand van een advocaat verplicht. Daarom is in deze en andere bepalingen de formulering gebruikt dat «de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij» in de gelegenheid wordt gesteld om opmerkingen te maken. De achterliggende gedachte is dat het maken van opmerkingen en het geven van toelichting in de prejudiciële procedure een bijzondere kennis en ervaring vereist, die de verdachte doorgaans niet zal bezitten. De bijstand van een advocaat draagt bij aan de kwaliteit van het proces, waardoor de Hoge Raad beter in staat is de prejudiciële vragen te beantwoorden. De in deze bepaling voorziene regel sluit voorts aan bij de regeling van cassatie in strafzaken, waarbij weliswaar de verdachte zelf cassatieberoep kan instellen, maar de raadsman van de verdachte de cassatieschriftuur zal moeten indienen.

(...)

Artikel 555 [beslissing Hoge Raad]

(...)

Tweede lid

De Hoge Raad beslist of hij de prejudiciële vraag beantwoordt of van beantwoording afziet omdat hij oordeelt dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan hiertoe aanstonds beslissen (vgl. artikel 554, eerste lid), maar ook in een later stadium, bijvoorbeeld nadat de procureur-generaal een conclusie heeft genomen.

De vraag zal zich bijvoorbeeld niet voor beantwoording lenen als die te veel is verweven met de feiten van de zaak. Voorts kan de Hoge Raad van beantwoording afzien als het om een rechtsvraag gaat die reeds door de Hoge Raad is beantwoord of op een vraag waarop het antwoord al zonder meer duidelijk is. De Hoge Raad kan ook van beantwoording afzien indien de vraag van onvoldoende gewicht is (zie artikel 553, eerste lid). De regeling laat de nodige ruimte aan de Hoge Raad om zelf te beoordelen of en in hoeverre beantwoording van een vraag in een gegeven situatie wenselijk is, waarbij de Hoge Raad mede gelet op de beperkte capaciteit, ook zelf prioriteit kan geven aan vragen die naar zijn oordeel van groter belang zijn voor de rechtsvorming en de rechtsontwikkeling. Dit is vooral wenselijk indien een aanzienlijk aantal vragen wordt gesteld. De Hoge Raad hoeft niet uitgebreid te motiveren waarom hij afziet van het beantwoorden van de vraag, maar kan volstaan met een verwijzing naar één van de afwijzingsgronden.

Derde lid

Indien de beantwoording van de vraag niet meer nodig is voor de door de rechter te nemen beslissing zal de Hoge Raad kunnen afzien van beantwoording van de vraag. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de verdachte zijn standpunt wijzigt en de ten laste gelegde feiten wenst te bekennen en dit aangeeft in zijn opmerkingen aan de Hoge Raad, of de verdachte komt te overlijden waardoor het recht op strafvervolging vervalt, en de procedure in feitelijke instantie door een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie zal eindigen.

De Hoge Raad kan besluiten om de rechter die de vraag heeft gesteld, in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. Zo kan de rechter worden gevraagd nog nadere informatie naar voren te brengen over het zaaksoverstijgende belang (ECLI:NL:PHR:2016:862). Indien hem dat geraden voorkomt, kan de Hoge Raad besluiten om een vraag die niet meer nodig is voor het nemen van een beslissing alsnog te beantwoorden. Beantwoording van de vraag kan wenselijk zijn, vanwege het vereiste zaaksoverstijgend belang of vanuit het belang voor de verdere rechtsontwikkeling. Uit de civiele prejudiciële procedure is bijvoorbeeld een geval bekend dat de partijen inmiddels hadden geschikt, maar de rechtbank de Hoge Raad heeft bericht dat de beantwoording van de vraag relevant was voor meerdere procedures (ECLI:NL:HR:2016:1087). Er worden geen nadere criteria gesteld aan deze bepaling. Hierdoor wordt de nodige ruimte gelaten aan de Hoge Raad om zelf, op basis van de voorliggende omstandigheden, tot een passende beslissing te komen.

(...)

Vijfde lid

De rechter beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Zodra de beslissing van de Hoge Raad aan de rechter ter beschikking is gesteld, kan de rechter in de zaak beslissen, nadat hij de betrokken procespartijen de gelegenheid heeft gegeven om te reageren op de uitspraak van de Hoge Raad. Aangezien de beslissing tot het stellen van de prejudiciële vraag een tussenbeslissing is, is er nog de mogelijkheid voor partijen om te reageren. Voor de duidelijkheid is dit recht nog geëxpliciteerd, waarbij de tekst grotendeels is ontleend aan artikel 394, eerste lid, Rv. Anders dan bij de civiele procedure, hoeft deze reactie niet altijd schriftelijk te worden uitgebracht. In bijzondere gevallen, bijvoorbeeld wanneer spoed dit vereist of wanneer het gaat om een relatief eenvoudige zaak, kan door de betrokken procespartijen ook mondeling worden gereageerd op de uitspraak van de Hoge Raad.”

(Kamerstukken II 2020/21, 35869, nr. 3, p. 6, 29-36 en 38-39.)

- De nota naar aanleiding van het verslag:

“Graag gaan wij op het verzoek van de leden van de ChristenUnie in om de term «bijzonder gewicht» nader te verduidelijken. Deze leden zijn nog niet overtuigd van de noodzaak van het bijzonder gewicht dat moet gelden voordat een vraag kan worden voorgelegd aan de Hoge Raad en vragen de regering nader aan te geven wat met dit bijzonder gewicht wordt bedoeld. Deze norm is gekoppeld aan het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Daarmee wordt bedoeld dat de vraag voor meerdere zaken relevant is. Zoals ook in de toelichting is aangegeven, kan dit liggen in de hoeveelheid vergelijkbare zaken waarin de rechtsvraag speelt, de aard van de zaken (denk aan een vraag die maatschappelijk van groot belang is) of de omvang van de zaken (de vraag is relevant bij de beantwoording van enkele zeer omvangrijke strafzaken). Daarnaast kunnen ook andere aspecten een rol spelen, in de sfeer van de opportuniteit als: «een rechtsvraag ligt al voor cassatie bij de Hoge Raad» en «er moet eerst meer rechtsontwikkeling bij de feitenrechter plaatsvinden» een rol spelen. De term sluit ook aan bij het criterium op grond waarvan de Hoge Raad een vraag kan afwijzen, zoals de genoemde leden terecht opmerken. Doordat het gekozen criterium «bijzonder gewicht» hierbij aansluit, kan de rechtbank door toepassing van dit criterium zoveel mogelijk voorkomen dat er vragen komen bij de Hoge Raad die de Hoge Raad wegens onvoldoende gewicht afwijst. Dat zou namelijk leiden tot onnodige vertraging in het strafproces.”

(Kamerstukken II 2021/22, 35869, nr. 6, p. 11.)

A. Prejudiciële vragen door de rechter aan de strafkamer van de Hoge Raad (3.2)

3.2

In alle procedures die zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering kunnen prejudiciële vragen worden gesteld aan de strafkamer van de Hoge Raad. Van de (discretionaire) bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen kan gebruik worden gemaakt als de rechter van oordeel is dat in het in artikel 553 lid 1 Sv genoemde geval een antwoord op de prejudiciële vraag nodig is om te kunnen beslissen. Omdat de rechter een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor de uitkomst van de betreffende procedure, is het aan de rechter zelf (en niet aan de betrokken procespartijen) om te bepalen of aan de daarvoor geldende criteria wordt voldaan. Dat neemt niet weg dat de betrokken procespartijen het verzoek of de vordering kunnen doen dat de rechter gebruikmaakt van zijn bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen. Voordat de rechter een prejudiciële vraag stelt, worden de betrokken procespartijen op grond van artikel 553 lid 2 Sv in de gelegenheid gesteld om – eventueel schriftelijk – een standpunt in te nemen over zowel het voornemen van de rechter om een vraag te stellen, als over de beoogde inhoud van de te stellen vraag. Gelet op het belang van een voortvarende behandeling van de prejudiciële procedure worden de betrokken procespartijen zoveel mogelijk in de gelegenheid gesteld om zich gelijktijdig uit te laten over het voornemen van de rechter en over de beoogde inhoud van de vraag. De rechter zelf is verantwoordelijk voor de uiteindelijke formulering van de aan de Hoge Raad te stellen vraag.

B. Wat is een prejudiciële vraag? (3.3.1-3.3.2)

3.3.1

Een prejudiciële vraag als bedoeld in artikel 553 lid 1 Sv is een rechtsvraag die aan de Hoge Raad kan worden gesteld als het antwoord op die vraag ‘nodig is om te beslissen’ in de betreffende procedure en dat antwoord bovendien een ‘zaaksoverstijgend belang’ heeft en daarom in beginsel voor meerdere strafzaken relevant is. Het gaat dus om een afgebakende en ondubbelzinnige vraag over een kwestie die zowel voor de beslissing in de betreffende procedure als voor de rechtsontwikkeling van belang is. Bij zo’n kwestie valt te denken aan een nieuw bestanddeel in een delictsomschrijving dat interpretatievragen oproept of aan een nieuw processueel voorschrift. In de wetsgeschiedenis van de Innovatiewet Strafvordering is benadrukt dat ‘extrajudiciële vragen’ (andere vragen dan over de concrete strafzaak) niet als prejudiciële vraag kunnen worden aangemerkt. Dergelijke vragen zijn namelijk niet ‘nodig om te beslissen’ in de betreffende procedure.De rechter die overweegt een prejudiciële vraag te stellen, kan nagaan of sprake is van een vraag waarop het antwoord een zaaksoverstijgend belang heeft door bijvoorbeeld in overleg te treden met (rechters van) andere gerechten die zaken berechten waarin een vergelijkbaar vraagstuk aan de orde is. Of de beantwoording van een bepaalde vraag een zaaksoverstijgend belang heeft, wordt niet alleen bepaald door de omstandigheid dat het betreffende vraagstuk eveneens in andere strafzaken aan de orde kan zijn, maar ook door het ‘bijzondere gewicht’ dat aan de beantwoording van de vraag toekomt. De vraag moet namelijk ‘van bijzonder belang zijn voor de individuele zaak of voor verschillende andere zaken’. In het kader van het belang voor de individuele zaak moet de rechter beoordelen of het – onder meer in het licht van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn – ‘opportuun’ is om juist in de aan hem voorgelegde zaak een prejudiciële vraag te stellen. Bij het belang voor verschillende andere zaken heeft de wetgever in het bijzonder het oog op de hoeveelheid vergelijkbare zaken waarin de rechtsvraag speelt, de aard van de zaken of de omvang van de zaken.

3.3.2

Een prejudiciële vraag is in beginsel een ‘zuivere rechtsvraag’. Mede gelet op het doel van de prejudiciële procedure in strafzaken – het gaat om het verkrijgen van duidelijkheid over zaaksoverstijgende kwesties – kan daarbij worden gedacht aan een vraag die van algemene strekking is en (dus) kan worden geabstraheerd van de omstandigheden van het geval. Zoals onder 3.3.1 naar voren kwam, kan het bijvoorbeeld gaan om een oordeel over de afbakening van een in een delictsomschrijving voorkomend bestanddeel. In de wetsgeschiedenis van de Innovatiewet Strafvordering is benadrukt dat de rechter terughoudend moet zijn met het stellen van ‘gemengde vragen’ (waarbij ook feitelijke elementen een rol spelen). Terughoudendheid is vooral geboden bij vragen waaraan een (voorlopige) vaststelling van de feiten ten grondslag ligt die verband houden met het daderschap van de verdachte. Dat neemt niet weg dat onder een rechtsvraag ook is te verstaan een vraag over een rechtskwestie die van belang is voor het door de rechter te verrichten onderzoek naar de feiten.

C. De relevante feitelijke en juridische context (3.4.1-3.4.2)

3.4.1

De door de rechter gestelde prejudiciële vraag vormt de grondslag voor de prejudiciële procedure. De Hoge Raad moet daarom kunnen beschikken over de gegevens die nodig zijn om het zaaksoverstijgend belang van het antwoord op de prejudiciële vraag te kunnen bepalen en om te beoordelen of het antwoord op de vraag nodig is voor de rechter om te kunnen beslissen in de betreffende procedure. Die gegevens zijn ook van belang om dat antwoord voortvarend te kunnen geven. De rechter beschrijft derhalve waarom het antwoord op de vraag nodig is om te beslissen, en hij licht het zaaksoverstijgend belang van dat antwoord toe. Op grond van artikel 553 lid 3 Sv vermeldt de rechter ook de ‘relevante feitelijke en juridische context’. Hoe die context moet worden omschreven, hangt samen met de aard van de problematiek die als prejudiciële vraag aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Daarbij kan in gevallen waarin het gaat om de uitleg van een wettelijk delictsbestanddeel bijvoorbeeld worden gedacht aan een weergave of samenvatting van de tenlastelegging als (hypothetische) feitelijke basis en aan de standpunten die de procespartijen (voorlopig) hebben ingenomen over de vraag of het tenlastegelegde feit kan worden bewezenverklaard.1 In gevallen waarin het gaat om de toepassing van het strafprocesrecht kan worden gedacht aan onder meer – naast een weergave van de tenlastelegging – een overzicht van de relevante processuele activiteiten die in de zaak zijn verricht en aan (een beknopt overzicht van) de op die activiteiten toepasselijke wets- en verdragsbepalingen en rechtspraak.2Het komt er dus telkens op neer dat de rechter, met inachtneming van wat onder 3.3.2 is overwogen, een zo concreet en compleet mogelijke (voorlopige) feitenvaststelling aan zijn prejudiciële vraag ten grondslag legt. Het is die feitenvaststelling die door de Hoge Raad tot uitgangspunt wordt genomen bij de beantwoording van de prejudiciële vraag. Die feitenvaststelling kan daarom door de betrokken procespartijen in hun op grond van artikel 554 Sv te maken opmerkingen in beginsel niet meer ter discussie worden gesteld. Die opmerkingen moeten zijn gericht op de beantwoording van de prejudiciële vraag in het licht van de door de rechter vastgestelde feitelijke context. De beantwoording van die vraag door de Hoge Raad kan in de betreffende strafzaak vervolgens aanleiding geven tot een nadere feitenvaststelling door de rechter.Tot de omschrijving van de feitelijke en juridische context moet ook worden gerekend een uiteenzetting van de redenen die de rechter ertoe hebben gebracht om prejudiciële vragen te stellen.3 Het kan nuttig zijn dat de rechter in de beslissing waarbij de prejudiciële vraag wordt gesteld, vermeldt hoe het (voorlopig) antwoord of de verschillende (voorlopige) antwoorden op die vraag volgens hem zou(den) moeten luiden. In dat verband ligt het ook in de rede dat de rechter de consequenties voor de rechtspraktijk schetst van de mogelijke antwoorden op de prejudiciële vraag.

3.4.2

Opmerking verdient dat het weergeven door de rechter van de onder 3.4.1 bedoelde informatie op zichzelf geen grond vormt voor wraking.4

D. Afzien van beantwoording en binding van de Hoge Raad aan de prejudiciële vraag (3.5)

3.5

De prejudiciële vraag vormt de grondslag voor de door de Hoge Raad te nemen beslissing, waarbij opmerking verdient dat de Hoge Raad niet strikt gebonden is aan de bewoordingen van de voorgelegde vraag. Op grond van artikel 555 lid 2 Sv ziet de Hoge Raad af van beantwoording van de door de rechter gestelde vraag als hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording door een prejudiciële beslissing leent. De Hoge Raad kan tot dat oordeel komen omdat de vraag te veel is verweven met de feiten van de zaak, onvoldoende verband heeft met de zaak of omdat het gaat om een vraag die al door de Hoge Raad is beantwoord of waarop het antwoord al zonder meer duidelijk is. Verder kan de Hoge Raad afzien van beantwoording van de vraag als hij oordeelt dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot het oordeel dat zich één van deze gevallen voordoet.

E. Consequenties voor de voortgang van de betreffende procedure (3.6)

3.6

De rechter is niet verplicht om de behandeling van de betreffende procedure te schorsen totdat het antwoord op de prejudiciële vraag van de Hoge Raad is ontvangen. In de wetsgeschiedenis is in dit verband naar voren gebracht dat de zittingsrechter bijvoorbeeld deskundigen en getuigen kan horen, nader onderzoek kan gelasten of een descente kan houden. Wel kan de rechter pas beslissen over het punt waarover hij prejudiciële vragen heeft gesteld nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan en de betrokken procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over de uitspraak uit te laten. Vanwege het zaaksoverstijgend belang van de prejudiciële vraag is in de wetsgeschiedenis verder onder ogen gezien dat in andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is, de rechter ook de mogelijkheid heeft de verdere behandeling te schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Het is aan die rechter om daarover een beslissing te nemen in het licht van de belangen die in de betreffende zaak aan de orde zijn. Op grond van artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt de verjaring geschorst door de ‘schorsing van de strafvervolging ter zake van een prejudicieel geschil’. Die schorsing van de verjaring geldt alleen voor de zaak waarin de prejudiciële vraag is gesteld en niet ook in andere zaken waarin de verdere behandeling is geschorst totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan op de prejudiciële vraag.

F. Samenvatting (3.7)

3.7

De bovenstaande opmerkingen komen erop neer dat de rechter die overweegt om een prejudiciële vraag te stellen aan de strafkamer van de Hoge Raad, de betrokken procespartijen in de gelegenheid stelt om zich uit te laten over dat voornemen en over de beoogde inhoud van de vraag. Omdat de rechter een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor de uitkomst van de betreffende procedure, is het aan de rechter zelf om te bepalen of sprake is van de in artikel 553 lid 1 Sv bedoelde situatie waarin prejudiciële vragen worden gesteld als aan de daarvoor geldende criteria wordt voldaan. De rechter zet uiteen waarom het antwoord op de betreffende rechtsvraag nodig is om in de betreffende zaak te beslissen en waarom de vraag een zaaksoverstijgend belang heeft. De vraag moet bovendien zijn ingebed in een heldere (voorlopige) feitenvaststelling en in de (beknopt omschreven) relevante juridische context zijn geplaatst. De rechter licht verder toe waarom de vraag zich volgens hem leent voor beantwoording in een prejudiciële procedure. Verder kan het nuttig zijn dat hij zijn oordeel over het (voorlopige) antwoord of de verschillende (voorlopige) antwoorden op de vraag geeft en ligt het in de rede dat hij de consequenties daarvan voor de rechtspraktijk schetst.

4 De prejudiciële vragen

4.1

De rechtbank Overijssel heeft de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Mag de Nederlandse rechter, gelet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel, ervan uitgaan dat in het buitenland een opsporingsbevoegdheid rechtmatig is ingezet en de betrouwbaarheid van de resultaten ervan gegeven is, zolang de (on)rechtmatigheid van dat opsporingsmiddel en de (on)betrouwbaarheid van die resultaten niet onherroepelijk in rechte zijn komen vast te staan in dat land?”

4.2

De rechtbank Noord-Nederland heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“1. Is het interstatelijke vertrouwensbeginsel zonder meer van toepassing op bewijs verkregen door de inzet van een opsporingsmiddel in het buitenland, in het kader van een JIT waarbij Nederland partner is?

• Meer in het algemeen: op welke wijze speelt de (mate en intensiteit van) (juridische en/of feitelijke) samenwerking tussen Nederland en (een) andere EU-lidsta(a)ten bij grensoverschrijdende (digitale) opsporing en interceptie een rol bij de beoordeling van een beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel?

• In hoeverre is in de situatie waarin sprake is van een Joint Investigation Team voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel van belang dat de onderzoeksresultaten uit het buitenland verkregen zijn in een ander onderzoek (26Lemont en/of 26Argus) dan het onderzoek waar de rechtbank een oordeel in dient te geven (het onderzoek Shifter)?

• Kan daarbij een rol spelen dat de startinformatie in het onderzoek Shifter afkomstig is uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus en/of dat de resultaten uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachten in de zaak Shifter?

2. Geldt het interstatelijke vertrouwensbeginsel (onverkort) als, zoals in de zaak Shifter, de gebruikers van de telecommunicatiediensten waarvan gegevens worden onderschept zich (steeds) op Nederlands grondgebied gebied bevinden, terwijl de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit een andere EU-lidstaat plaatsvindt?

3. Is voor de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit het buitenland van telecomgegevens waarvan duidelijk is dat de gebruikers van de telecomdiensten zich (ook) op Nederlands grondgebied bevinden een machtiging van een Nederlandse rechter vereist?

• Indien dit het geval is, kan dan [artikel] 126uba, 126nba Sv of enig ander wetsartikel als grondslag voor een dergelijke machtiging dienen?

4. Hoe verhoudt het internationale vertrouwensbeginsel zich tot het equality of arms-beginsel dat volgt uit artikel 6 EVRM en de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van het bewijsgaringsproces te kunnen onderzoeken, meer in het bijzonder in de zaak Shifter de verzoeken van de verdediging om stukken aan het dossier toe te voegen met betrekking tot het bewijsgaringsproces in het buitenland en stukken met betrekking tot de Joint Investigation Teams?

• Brengt het beginsel van equality of arms mee dat ook in procedures waarin sprake is van grensoverschrijdende (digitale) opsporing en internationale samenwerking tussen EU-lidstaten kennisname van en inzicht in het buitenlandse digitale bewijsgaringsproces gegeven dient te worden door de vervolgende autoriteiten of kan van de verdediging eerst worden verlangd dat zij concrete aanknopingspunten of sterke aanwijzingen naar voren brengt dat sprake zou zijn van een vormverzuim voordat verzoeken om nadere stukken aan het dossier toe te voegen gehonoreerd kunnen worden?

• Hoe verhoudt het internationale vertrouwensbeginsel zich tot de verantwoordelijkheid die iedere lidstaat van het EVRM heeft om de uit dat verdrag voortvloeiende rechten te waarborgen, waaronder het beginsel van equality of arms?

• Is daarbij in dit geval van belang dat de onderzoeksresultaten uit het buitenland verkregen zijn in een ander onderzoek (26Lemont en/of 26Argus) dan het onderzoek waar de rechtbank een oordeel dient te geven (het onderzoek Shifter)?

• Kan daarbij in dit geval een rol spelen dat de startinformatie in het onderzoek Shifter afkomstig is uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus en/of dat de resultaten uit de onderzoeken 26Lemont en 26Argus van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachten in de zaak Shifter?

• In hoeverre kan daarbij van de verdediging worden verlangd dat zij concrete aanknopingspunten naar voren brengt dat sprake zou zijn van een vormverzuim of mag daarbij van het Openbaar Ministerie worden verlangd dat eerst de relevante stukken ter beoordeling daarvan worden ingebracht?

5. Zijn, indien het interstatelijke vertrouwensbeginsel niet onverkort geldt, (mogelijke) gebreken bij het bewijsgaringsproces en de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens vanuit het buitenland ‘afgedekt’ door de door de machtigingen van de rechters-commissarissen, zoals de machtiging van de rechter-commissaris te Rotterdam d.d. 27 maart 2020 en de machtigingen van de rechters-commissarissen te Amsterdam d.d. 7 en 11 februari 2021 (en de eventuele vervolgmachtigingen)?

6. Als er sterke aanwijzingen zijn dat gebreken kleven aan het buitenlandse opsporingsonderzoek, in het licht van uitspraken van het land waar dat opsporingsonderzoek plaatsvindt, wat zijn dan de consequenties voor de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel?

• In hoeverre en naar welke maatstaven dient de Nederlandse strafrechter daar dan nader onderzoek naar te (laten) verrichten?

Bewaren en gebruiken van gegevens

7. Is een wettelijke grondslag vereist voor het bewaren en gebruiken van de metadata en communicatie van gebruikers van een elektronische communicatiedienst door de Nederlandse autoriteiten, ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, als deze is verkregen van een andere lidstaat, nadat die andere lidstaat deze data heeft geïntercepteerd?

• Zo ja, wat is de wettelijke grondslag hiervoor en is daarbij van belang of er sprake is van een concrete verdenking ten aanzien van één van deze gebruikers?

• Onder welke voorwaarden kunnen deze gegevens worden gebruikt en is daartoe een machtiging van de rechter-commissaris vereist?”

5 Feitelijke context

8 Beslissing