Parket bij de Hoge Raad, 22-01-1965, AC4535, 9831
Parket bij de Hoge Raad, 22-01-1965, AC4535, 9831
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 januari 1965
- Datum publicatie
- 27 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1965:AC4535
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1965:AC4535
- Zaaknummer
- 9831
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
L.
Nr. 9831
Zitting 4 december 1964.
Mr. Minkenhof.
Conclusie inzake:
[eiser].
tegen
[verweerster] .
Edelhoogachtbare Heren,
Partij [verweerster] heeft tegen partij [eiser] bij het Kantongerecht te Wageningen een vordering ingesteld, primair op grond van de artt. 1408 v. B.W., subsidiair gegrond op onrechtmatige daad. Aan de dagvaarding voorafgaande zijn twee getuigen in voorlopig getuigenverhoor gehoord voor de Rechtbank Arnhem. Na een tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen werd gelast, welke heeft plaatsgevonden, heeft de Kantonrechter eiseres toegelaten tot bewijs. Partij [verweerster] kwam in appel. De Rechtbank vernietigde het vonnis van de Kantonrechter, verklaarde een aantal uitlatingen van partij [eiser] bewezen en te zijn beledigingen tegenover partij [verweerster] en veroordeelde [eiser] tot betaling van ƒ 500,- ter vergoeding van de door partij [verweerster] geleden schade en tot betering van het nadeel door haar in haar eer en goede naam geleden, met bevel tot aanplakking van het vonnis op twee plaatsen.
Partij [eiser], in cassatie gekomen, heeft zeven middelen aangevoerd. In de middelen 1, 2 en 5 bestrijdt hij, dat de bewezen verklaarde uitlatingen, t.w. dat partij [verweerster] met mannen naar bed gaat, dat zij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen en dat zij leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest, aanrandingen van haar eer en goede naam opleveren.
De vraag of een bepaalde uitlating iemands eer of goede naam aanrandt is feitelijk (H.R. 23 mei 1958, N.J. 1958 no. 527, Asser-Rutten II blz. 570) en de Rechtbank heeft m.i. stellig kunnen beslissen zoals zij deed, zonder de betrokken wettelijke begrippen geweld aan te doen. In de middelen 1 en 2 betoogt [eiser] bovendien, dat de daar vermelde uitlatingen wegens haar vaagheid niet een bepaald feit in de zin van art. 261 van het Wetboek van Strafrecht zouden inhouden. Ook dit komt mij onjuist voor. Aan de bedoelde uitlatingen mogen niet de eisen worden gesteld, die men aan de omschrijving van een feit in een dagvaarding in strafzaken pleegt te stellen. Een duidelijk te onderkennen concrete gedraging (aldus H.R. 3 mei 1937, N.J. 1937 no. 1022) is voldoende. Deze lijkt mij stellig aanwezig wat de eerste gedraging betreft. Wat de tweede aangaat — betrokken zijn bij de handel in verdovende middelen — acht ik meer twijfel mogelijk, doch ik zou toch wel willen aannemen, dat dit de telastlegging van een — ruim gesteld — feit oplevert.
De stelling in het eerste middel, dat de Rechtbank in het midden zou hebben gelaten of haar oordeel betreffende de in dat middel genoemde gedragingen ook zou gelden voor kunstenaarskringen, mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft in de vijftiende alinea van de rechtsoverwegingen de desbetreffende opvatting van partij [eiser] verworpen.
Het derde middel bestrijdt de opvatting van de Rechtbank van het begrip oogmerk om te beledigen van art. 1412 B.W. Algemeen wordt dit vereiste gelijkgesteld met opzet om te beledigen (H.R. 10 januari 1896 W. 6761) en zelfs wordt dit opzet reeds aanwezig geacht wanneer de dader had moeten begrijpen, dat de handeling beledigend was (zie Asser-Rutten II blz. 570/1). De Rechtbank overweegt hieromtrent: alleen hij die een objectief zijnde uitlating bezigt in scherts of zonder zich van de beledigende betekenis bewust te zijn, mist dat oogmerk. Deze quaestie kan het best besproken worden in verband met het vierde middel, dat gaat over het element ‘’met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven’’ van art. 261 W.v.S.., welk element, doordat onder belediging in art. 1408 B.W. naar algemeen geldende opvatting (Asser-Rutten II 569, Hofmann-Drion blz. 285, H.R. 10 januari 1896, W. 6761, 25 mei 1923 N.J. 1923 blz. 900, W. 11136) moeten worden verstaan de misdrijven van de zestiende titel van het Tweede Boek W.v.S. ook voor het civiele begrip belediging van belang is. Dit kennelijk doel acht de Rechtbank bewezen, omdat het haars inziens volgde uit het feit dat [eiser] wilde, dat zijn mededelingen aan [betrokkene 1] gedaan in de eerste plaats [betrokkene 2] ter ore zouden komen en langs die weg bereikt zou worden, dat het huwelijk van [betrokkene 2] met partij [verweerster] niet doorging. Daarenboven — blijkbaar ten overvloede — overweegt de Rechtbank, dat partij [eiser] zich in soortgelijke zin als tegenover [betrokkene 1] ook heeft uitgelaten tegenover [betrokkene 3], hetgeen voormeld ‘’kennelijk doel’’ bevestigt. M.i. terecht wordt deze opvatting van de Rechtbank van het begrip ‘’kennelijk doel om ruchtbaarheid te geven’’ door het vierde middel bestreden. Dit element van het misdrijf smaad dankt de wet aan een voorstel van de Commissie van Rapporteurs (Smidt II blz. 392). ‘’Wil men den ‘’waren listigen boosaardigen lasteraar’’ onder het bereik der strafwet brengen, men neme als criterium der strafbaarheid het oogmerk der publiciteit en treffe daardoor de gewraakte handeling zonder noodeloos verder te gaan’’. Van die gedachte uitgaande geeft de Commissie in overweging te lezen: Hij die opzettelijk aan iemand, in het openbaar of met het kennelijk doel om het ter kennisse van het publiek te brengen (of wel: om daaraan ruchtbaarheid te geven) een bepaald feit enz. De Minister van Justitie Modderman liet zich als volgt uit:
‘’Niemand heeft het regt, tenzij het publiek belang het mogt eischen, om enig feit te publiceren compromitterend voor den naaste. Door dergelijke publicatie wordt (altijd behoudens de exceptie van het publiek belang) geen nut maar integendeel onheil gesticht. Ieder houde zich met zijne eigene gebreken bezig naar hartelust en late zich niet in met het private leven van den naaste. Kan iemand zich van bemoeizucht nog niet geheel onthouden, dan drage hij in 's hemelsnaam zijne beschouwingen onder vier ogen voor, doch tot openbare aan-de-kaakstelling heeft de ene burger tegenover den ander nooit het regt’’.
In het licht van deze geschiedenis gezien heeft m.i. de Rechtbank blijk gegeven van een te ruime opvatting van het ‘’kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven’’ wanneer zij dit doel reeds afleid uit de bewezen bedoeling, dat de aan [betrokkene 1] gedane mededelingen één ander persoon en wel een onmiddellijk belanghebbende, [betrokkene 2], ter ore zouden komen, met het feit dat soortgelijke mededelingen nog aan één ander zouden zijn gedaan. Het is m.i. noch de bedoeling van de wet, noch in het algemeen wenselijk om aan het prive-kwaadspreken op zichzelf, afgezien van de waarheid, de lichtvaardigheid en de veroorzaakte schade, een strafrechtelijke of civiele sanctie te verbinden. Men zou op die manier ook de eerlijk gemeende waarschuwing en de objectieve, maar ongunstige informatie onnodige moeilijkheden in de weg leggen. Kennelijk doel om ruchtbaarheid te geven zou ik willen uitleggen als kennelijk doel, dat het medegedeelde ter ore komt van derden, die er niet mee te maken hebben. Zie het arrest van 25 mei 1923 N.J. 1923 blz. 900.
Neemt men het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven in deze meer beperkte zin, dan bestaat er minder bezwaar om het oogmerk om te beledigen wat ruimer op te vatten. De spreker of schrijver hoede er zich slechts voor, dat zijn objectief beledigende uiting ter kennis van buitenstaanders komt. Gaat het werkelijk om publiciteit dan mag grotere voorzichtigheid worden verlangd. Toch zou ik de opvatting van de Rechtbank welke in het derde middel wordt bestreden, als te ruim gesteld willen verwerpen. Ook buiten het geval van handelen in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging kan een objectief beledigende uitlating een geoorloofd middel tot een geoorloofd doel zijn (zie noot Pompe onder H.R. 24 mei 1937, N.J. 1938 no. 848) en dan zou ik geen oogmerk om te beledigen willen aannemen.
Het vijfde middel is gedeeltelijk reeds behandeld en voor het overige komt het, als ik het goed begrijp, op tegen een feitelijke beslissing van de Rechtbank Hetzelfde komt mij voor te gelden voor het zesde middel, waar het gaat om de interpretatie van een uitlating namens partij [eiser] gedaan ter gelegenheid van de pleidooien.
Het zevende middel verwijt de Rechtbank tegenstrijdigheid in haar overwegingen. Deze dunkt mij echter niet aanwezig, daar het de ene maal gaat om uitlatingen, ‘’in soortgelijke zin’’ en de andere maal om bepaalde aantijgingen. De Rechtbank kan het ene als vaststaand aannemen en het andere in het midden laten.
Daar ik het derde en het vierde middel gegrond acht heb ik de eer te concluderen tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing, met veroordeling van verweerster in de kosten op de cassatie gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,