Parket bij de Hoge Raad, 06-02-1970, AC5006, 10378
Parket bij de Hoge Raad, 06-02-1970, AC5006, 10378
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 februari 1970
- Datum publicatie
- 25 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1970:AC5006
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1970:AC5006
- Zaaknummer
- 10378
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Art. 6 lid 1 BBA 1945. Opzegging dienstbetrekking zieke werknemer nietig?
Conclusie
L.
Nr. 10378.
Zitting 6 februari 1970.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[eiser] / Stichting [verweerster] .
Edelhoogachtbare Heren,
Hoewel aan de zijde van eiser (verder ook [eiser] te noemen) drie, naar het oordeel van de geëerde pleiter voor [eiser] , belangrijke verschillen zijn aangewezen tussen de casus, die ten grondslag lag aan het arrest van Uw Raad van 29 maart 1957 N.J. 1957 no. 505 en die, welke thans aan Uw oordeel wordt onderworpen, meen ik toch, dat de duidelijk aan bedoeld arrest ontleende motivering van de Rechtbank tevergeefs door het eerste onderdeel van het middel wordt bestreden.
Als vaststaand mag worden aangenomen, dat verweerster in cassatie (Jeugdhuis) zich na ontvangst van de brief van [eiser] d.d. 2 mei 1965 — waarin [eiser] een hem te verlenen ontslag per 1 oktober 1965 suggereert — tot de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau heeft gewend met de vraag of toestemming tot beëindiging van de arbeidsverhouding tussen partijen, gelet op de inhoud van vorenbedoelde brief van [eiser] , nodig was in verband met het in het eerste lid van art. 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (B.B.A.) 1945 gegeven verbod. Uit de stukken blijkt, dat vanwege het Arbeidsbureau contact is gezocht en verkregen met [eiser] en dat dáárna de directeur van het G.A.B. aan Jeugdhuis heeft medegedeeld, dat geen toestemming vereist was, omdat het hier betrof een beëindiging van de arbeidsverhouding met wederzijds goedvinden, weshalve het hoger bedoelde verbod niet gold. [eiser] heeft niet gesteld, dat de directeur van het G.A.B. en Jeugdhuis nimmer tot de overtuiging hadden kunnen komen, dat de beëindiging van de arbeidsverhouding tussen hem en Jeugdhuis met wederzijds goedvinden geschiedde. Onder deze omstandigheden mocht m.i. de Rechtbank tot het oordeel komen, dat de beëindiging van de arbeidsverhouding in casu niet achteraf als geschied in strijd met art. 6 B.B.A. 1945 ingevolge art. 9 van dat Besluit nietig kon worden geoordeeld.
Het vorenstaande brengt mede, dat niet meer ter zake dienende was, dat [eiser] had gesteld en door getuigen te bewijzen aangeboden, dat hij zich van de aanvang af tegen het ontslag van 5 mei 1965 heeft verzet en daarvan aan Jeugdhuis kennis heeft gegeven, zodat het tweede onderdeel van het middel ten onrechte aan de Rechtbank verwijt, dat de Rechtbank in strijd met het recht en/of in strijd met haar taak als appelrechter en/of in strijd met de wettelijke motiveringsplicht omtrent deze stellingen niet heeft overwogen en beslist. Het tweede onderdeel van het middel zal derhalve niet kunnen slagen.
Het derde onderdeel van het middel berust primair op de stelling, dat een ontslag gegeven in strijd met het tweede lid van art. 1639h B.W. (ontslag tijdens ziekte van de werknemer) nietig is. Deze stelling vindt echter geen steun in de wet. Een ontslag gegeven in strijd met de bepalingen van het B.B.A. 1945 is nietig ingevolge het bepaalde in art. 9 van dat besluit. De regeling in het Burgerlijk Wetboek van de beëindiging der arbeidsverhouding door middel van opzegging kent de sanctie van nietigheid niet. Ook het tweede lid van art. 1639h B.W. is ‘’een voor opzegging geldende bepaling’’ als bedoeld in art. 1639o. De gevolgen van een opzegging in strijd met art. 1639h worden evenzeer in art. 1639o geregeld als een opzegging in strijd met een van de andere daarop betrekking hebbende artikelen van het B.W.. De bescherming van de wederpartij wordt alsdan gevonden in schadevergoeding (H.R. 23 jan. 1948 N.J. 1948 no. 231). In dit beginsel heeft de wet van 17 dec. 1953 Stbl. 619 geen wijziging gebracht. In de memorie van toelichting op laatstbedoelde wet wordt met evenzoveel woorden gezegd, dat opzettelijk vermeden is te bepalen, dat een ontslag gegeven in strijd met het tweede lid van art. 1639h van rechtswege nietig is (Bijl. Hand. 2e Kamer Zitting 1947/48–881 blz. 7). Naar de betreffende passage wordt met instemming verwezen in het Voorlopig Verslag, waar er daarnevens op wordt gewezen, dat zolang het B.B.A. geldt zulk een ontslag nietig zal zijn (Bijl. Hand. 2e Kamer Zitting 1949/59–881 stuk no. 4).
In dit onderdeel van het middel wordt voorts met een beroep op de artt. 1374, 1375 en 1638w B.W. de stelling verdedigd, dat Jeugdhuis in het kader van de goede trouw, die in acht moet worden genomen bij het ten uitvoer brengen der overeenkomst, geen beroep kan of mag doen op de opzegging nu deze gedaan is tijdens ziekte van [eiser] . Ook deze stelling kan ik niet onderschrijven, en wel reeds daarom niet, omdat de bepalingen van het B.W. met betrekking tot de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor zover in deze zaak aan de orde van dwingend recht zijn, waarvan partijen niet kunnen afwijken. Evenmin kan de rechter bedoelde bepalingen op zijde schuiven op grond, dat zij hem in een bepaald geval voorkomen als niet geheel strokend met de eisen van de goede trouw. Ook onderdeel drie van het middel moet derhalve falen.
Onderdeel 4 van het middel, berustende op een kennelijke vergissing van de Rechtbank, mist ieder belang. De verjaringstermijn van art. 1639u loopt vanaf de dag, waarop de dienstverhouding door de al dan niet rechtsgeldige opzegging is beëindigd.
Zulks is niet anders, indien de opzegging is gedaan zonder inachtneming van de bepaling van art. 1639h, tweede lid. Derhalve eindigde de dienstbetrekking in casu per 1 oktober 1965, hetgeen medebrengt, dat de in art. 1639u bedoelde termijn van zes maanden op de dag van de indiening van het inleidend verzoekschrift, 2 januari 1967, bereids was verstreken.
Hieruit volgt tevens de ongegrondheid van het vijfde onderdeel van het middel. Ná 1 oktober 1965 was de dienstbetrekking tussen [eiser] en Jeugdhuis beëindigd en nam de verjaringstermijn van een eventuele schadevordering terzake van die beëindiging een aanvang.
Bij het zesde onderdeel van het middel mist [eiser] belang, omdat nu de Rechtbank terecht als datum van de beëindiging van de litigieuze dienstbetrekking 1 oktober 1965 heeft vastgesteld, zij met betrekking tot de mogelijk contractueel overeengekomen verplichting van Jeugdhuis tot storting van gelden in het betreffend pensioenfonds ten aanzien van de vordering van [eiser] ter zake nà 1 oktober 1965 slechts afwijzend kon beslissen.
Ik moge dan ook concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,