Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-10-1971, AB6788, 10.537

Parket bij de Hoge Raad, 15-10-1971, AB6788, 10.537

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 oktober 1971
Datum publicatie
27 september 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:1971:AB6788
Formele relaties
Zaaknummer
10.537

Inhoudsindicatie

Kan een bij rechterlijke beslissing in het ongelijk gestelde partij op grond van onzorgvuldigheid van de rechter een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat instellen?

Conclusie

L.

Nr. 10.537

Zitting 15 oktober 1971.

Mr. Berger.

Conclusie inzake:

[eiseres] /De Staat.

Edelhoogachtbare Heren,

Bij verzoekschrift van 21 maart 1955 heeft de Spoorweg Sein Industrie N.V. zich gewend tot de Kantonrechter met verzoek de arbeidsovereenkomst tussen haar en de thans eiseres tot cassatie ( [eiseres] ) ontbonden te verklaren op grond van gewichtige redenen (art. 1639w B.W.), waartoe de N.V. o.m. heeft gesteld, dat [eiseres] in 1954 tijdens de diensturen bij herhaling met een jeugdig vrouwelijk personeelslid in haar kamer ten kantore van de N.V. ontuchtige, althans onoirbare en aanstootgevende handelingen heeft gepleegd. Bij beschikking van 29 juli 1955 heeft de Kantonrechter de vorenbedoelde arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 1955 ontbonden verklaard. In het onderhavig geding heeft [eiseres] de verweerder in cassatie (de Staat) aansprakelijk gesteld voor de voor haar schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad van de Kantonrechter, in de uitoefening van zijn functie begaan, doordat hij bij de beslissing van het hem voorgelegde geschil in strijd met zijn rechtsplicht althans in strijd met de hem bij uitoefening van zijn ambt betamende zorgvuldigheid heeft gehandeld immers ten nadele van [eiseres] heeft beschikt zonder haar tot bewijslevering toe te laten en zonder de getuigen, wier voor [eiseres] bezwarende verklaringen in het geding waren overgelegd, zelf te horen.

De Rechtbank heeft [eiseres] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, welk vonnis bij het bestreden arrest, zij het op andere gronden, is bekrachtigd.

De geëerde pleiter voor de Staat heeft vooropgesteld de vraag of de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor schade veroorzaakt door handelingen van rechters in de uitoefening van rechtspraak, die in strijd zijn met de wet, met des rechters rechtsplicht, die subjectieve rechten van justitiabelen schenden, of die in strijd zijn met de zorgvuldigheid, die een rechter betaamt jegens degene te wier aanzien hij recht spreekt, welke vraag pleiter met 'neen' heeft beantwoord, zij het met een zekere clausulering, in welk verband met name is genoemd de rechter, die zich zou hebben laten omkopen.

De beantwoording van de hiervoren gestelde vraag raakt de rechtsbescherming van de burger tegenover de overheid handelend door zijn organen en derhalve een van de wezenskenmerken van de rechtsstaat. De tijden zijn voorbij, dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de rechter voor misslagen bij de uitoefening van zijn functie reeds daarom zonder meer van de hand moest worden gewezen, omdat de onafhankelijke en onafzetbare rechter voor de uit de hoogheid van zijn publieke ambt in naam des Konings verrichte ambtshandelingen — naar de communis opinio — niet ter verantwoording kon worden geroepen en derhalve de Staat ook niet voor die handelingen aansprakelijk kon worden gesteld. Ook de rechterlijke macht dient, naar het mij voorkomt, bij de uitoefening van haar functie — ik zou zelfs willen zeggen: de rechterlijke macht in de eerste plaats — de rechten van de individuele burgers te eerbiedigen, zodat de vraag of de Staat bij inbreuk op die rechten door de rechterlijke macht aansprakelijk kan worden gesteld, alleszins opportuun is. Nu heeft de geëerde pleiter voor eiseres er op gewezen, dat de Staat die aansprakelijkheid bereids zou hebben erkend door de ondertekening van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarvan art. 50 de aansprakelijkheid van de Staat regelt voor o.m. beslissingen, welke door een rechterlijke instantie zijn genomen en die door het Hof worden verklaard geheel of gedeeltelijk in strijd te zijn met de verplichtingen, welke uit bedoeld verdrag voortvloeien. Ik geloof echter niet, dat aan deze bepaling van het verdrag enige conclusie kan worden verbonden met betrekking tot de aansprakelijkheid van de Staat voor beslissingen van rechtsprekende instanties volgens zijn nationale recht. Niettemin valt niet zonder meer in te zien waarom de Staat wel aansprakelijkheid treft voor zijn uitvoerende organen (H.R. 20 november 1924 N.J. 1925 blz. 89 ‘’Osterman-arrest’’) en zijn lagere wetgevende organen (H.R. 24 januari 1969 N.J. 1969, 316 ‘’pocketbook-arrest’’), doch niet voor zijn rechtsprekende organen, indien zou zijn vastgesteld, dat een rechtsprekend orgaan bij de uitoefening van zijn functie een onrechtmatige daad zou hebben begaan, waardoor een individuele burger schade lijdt. De aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige ambtshandelingen van de rechtsprekende organen zal echter moeten worden afgewezen, indien mocht blijken, dat (aldus het criterium van Uw Raad in het pocket-book-arrest) mogelijk een rechtsregel de toepasselijkheid van art. 1401 B.W. op de ambtshandelingen van de rechters uitsluit, beperkt of aan nadere vereisten onderwerpt dan wel de aard van de rechtsprekende functie meebrengt dat art. 1401 bij onrechtmatig gebruik daarvan niet of slechts beperkt van toepassing zou kunnen zijn.

De meningen in Nederland, hoewel merendeels afwijzend, zijn verdeeld, zowel in de rechtspraak als in de literatuur. Ik moge hier verwijzen naar het overzicht van Mr. I. Michiels van Kessenich-Hoogendam in Onrechtmatige Daad VIII no. 147 e.v., waaraan nog kan worden toegevoegd Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen 13 oktober 1964 (Antilliaans Juristen Blad jg. 1965, blz. 118), dat in deze beslissing aansprakelijkheid van de overheid voor in strijd met de wet gegeven vonnissen uitgesloten acht.

Ook in het buitenland bestaat met betrekking tot het onderhavige probleem bepaald geen eenstemmigheid. Hier zij verwezen naar de uitgave van het Max-Planck-Institut für ausländisches öffentliches Recht und Völkerrecht ‘’Haftung des Staates für rechtswidriges Verhalten seiner Organe’’ (‘’Berichte’’ uit een twintigtal landen). Wanneer de aansprakelijkheid van de Staat voor zijn rechtsprekende organen wordt afgewezen, worden daartoe veelal dezelfde argumenten gebruikt als die welke hier te lande worden gebezigd.

In Frankrijk is algemeen aanvaard, dat naast de bij de wet geregelde aansprakelijkheid voor ten onrechte ondergane hechtenis en die in een der gevallen van de zg. prise à partie (een bijzondere schadevergoedingsactie tegen de rechter waarin sinds de wet van 7 februari 1933 de aansprakelijkheid van de Staat is gesteld in plaats van die van de rechter) de Staat niet aansprakelijk is voor de ambtshandelingen van zijn rechters (Dalloz, Nouveau Répertoire, i.v. prise à partie: ‘’En aucun cas, les actes delictueux commis par les juges dans l'exercice de leurs fonctions ne peuvent donner ouverture à une action en dommages-intérêts fondeé sur les articles 1382 et suivants du code civil’’). Het principe van de niet-aansprakelijkheid behoudens de bij de wet geregelde uitzonderingsgevallen strekt tot bescherming van de rechters tegen acties van ontevreden partijen en tot versterking van hun onafhankelijkheid. ‘’Les juges ne peuvent être livrés sans protection aux attaques et aux poursuites des plaideurs mécontents. On ne saurait admettre que ceux-ci puissent poursuivre les juges, pour toute espèce de faute, devant les tribunaux ordinaires et avec la procédure ordinaire. Les juges n'auraient plus la sécurité et l'indépendances nécessaires pour bien juger s'ils avaient à craindre des procés sans nombre et sans fin, que les justiciables pourraient exercer contre eux à la suite de leurs actes et de leurs jugements. Ou en arriverait à placer les magistrats les plus élevés sous la jurisdiction des tribunaux ordinaires, et, pour prendre le cas le plus exagéré, à dire que la Cour de cassation pourrait être prise à partie devant le tribunal de la Seine’’ (aldus: Glasson et Tissier, Procedure civile I, 1925, blz. 185 en idem: Solus et Perrot, Droit judiciaire privé I, 1961, no. 834, waar er op wordt gewezen, dat de rechter, anders dan andere overheidsdienaren, in het proces lijdelijk is. Voorts evenzo J. Vincent, Procedure civile, 14e ed., 1969, no. 174). In Frankrijk is evenwel de bij de wet geregelde mogelijkheid om de rechter voor misslagen aansprakelijk te stellen in meer gevallen gegeven dan bij ons. Niet alleen voor rechtsweigering (artt. 844 e.v. Rv.) doch ook in gevallen van dol, fraude en concussion staat de justitiabele de weg van de prise à partie open tegen de rechter en derhalve tegen de Staat. Uit de omstandigheid, dat in ons wetboek van burgerlijke rechtsvordering slechts de aansprakelijkheid van de rechter bij rechtsweigering uit de code de procedure civile is overgenomen, is wel afgeleid (Wolfsbergen N.J.B. 1943, blz. 243; Telders ‘’Aansprakelijkheid van publiekrechtelijke lichamen en hunne organen volgens het burgerlijk recht’’ in Opstellen aangeboden aan Meijers, blz. 625, die naar v. Boneval Faure, III, pag. 256 verwijst), dat bij ons de wetgever van geen andere aansprakelijkheidstelling van de rechter heeft willen weten dan alleen in geval van rechtsweigering.

Het komt mij echter voor, dat het niet verantwoord is deze conclusie te trekken. Immers veeleer is het waarschijnlijk, dat men ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan een mogelijke aansprakelijkheid van de rechter c.q. van de Staat voor zijn rechtsprekende organen op grond van art. 1401 B.W. in het geheel niet heeft gedacht (Prins in zijn noot onder H.R. 17 april 1959 in A.A. 1959/60 blz. 39).

In West-Duitsland is de aansprakelijkheid van de rechterlijke ambtenaar beperkt in het tweede lid van § 839 B.G.B., hetwelk luidt:

‘’Verletzt ein Beamter bei dem Urteil in einer Rechtssache seine Amtspflicht, so ist er für den daraus entstehenden Schaden nur dann verantwortlich, wenn die Pflichtverletzung mit einer im Wege des gerichtlichen Strafverfahrens zu verhängenden öffentliche Strafe bedroht ist. Auf eine pflichtwidrige Verweigerung oder Verzögerung der Ausübung des Amtes findet diese Vorschrift keine Anwendung’’. Het derde lid van deze paragraaf voegt daaraan toe:

‘’Die Ersatzpflicht tritt nicht ein, wenn der Verletzte vorsätzlich oder fahrlässig unterlassen hat, den Schaden durch gebrauch eines Rechtsmittels abzuwenden’’.

Deze bescherming van de rechter is temeer verstrekkend, waar het BundesGerichtsHof aan ‘’bei den Urteil in einer Rechtssache’’ een zeer ruime interpretatie heeft gegeven (BGH. 11–3–1968, Neue Juristische Wochenschrift 1968, blz. 989 en BGH. 10–2–1969 N.J.W. 1969 blz. 876). Deze beide uitspraken van het BGH. zijn ook daarom interessant, omdat daarin de gronden worden uiteengezet, waarop de bepaling van het tweede lid van § 839 BGH. berust. Uit de eerste beslissing moge ik citeren:

‘’In der rechtsstaatlichen Ordnung stellt das von unabhängigen Richtern gesprochene rechtskräftige Urteil — soweit es nicht ausnahmsweise auf dem im Gesetz dafür vorgesehenen Wege des Wiederaufnahmeverfahrens wieder aus der Welt geschafft wird — endgültig fest, was zwischen den Parteien rechtens ist. Unabhängigkeit des Richters bedeutet, dass dieser unbefangen in gleicher Nähe und Ferne zu allen Beteiligten und auch ohne Rücksicht auf die Stimmen und Meinungen Aussenstehender und der Öffentlichkeit das ihm Aufgetragene tun und seines Richteramtes insoweit ‘’mit verbundenen Augen’’ walten kann. Richterliche Unabhängigkeit bedeutet damit auch, dass der Richter im Interesse seiner inneren Freiheit und Unbefangenkeit keine Befürchtungen zu haben braucht, dass sein Verhalten, auch soweit es von anderen als Fehlverhalten erachtet werden sollte, ihm angelastet und in der Weise zum Vorwurf gemacht werden könnte, dass es als angeblich fehlerhaft zur Grundlage eines Ersatzanspruches gemacht und insoweit zur Nachprüfung durch einen anderen Richter gestellt werden könnte. Wäre es anders, so müsste auch das Urteil jedes weiteren Richters in der gedachten Weise zur Nachprüfung gestellt werden können, ein Ergebnis, das sich mit dem Wesen der der Rechtssicherheit und den Rechtsfrieden dienenden Rechtskraft richterlicher Urteile schlechthin nicht vereinbaren liesse. In alledem liegt die innere Rechtfertigung für die Normierung des sogenannten Richterprivilege in § 839 Abs. 2 BGB. Dieses ‘’Privileg’’ ist den Richtern nicht um ihrer selbst willen persönlich gewährt, um sie vor Inanspruchnahme auf Schadensersatz zu bewahren — warum sollten sie persönlich in dieser Richtung auch anders gestellt werden als (sonstige) Beamte? —, beruht vielmehr auf der Würdigung des richterlichen Amtes als solchem, das nur in echter Unabhängigkeit geführt werden kann, und auf der rechten Einschätzung des Wertes der Rechtskraft richterlicher Entscheidungen’’.

In de tweede beslissing wordt naar de overwegingen van de eerste verwezen. De opvatting van het BGH. wordt uitvoerig bestreden door Dr. Horst Hagen ‘’Unrichtige Sachbehandlung im Prozess und Prozesskostenrisiko’’ in N.J.W. 1970 blz. 1017 e.v..

In Nederland bestaat geen wettelijke regeling, die de toepasselijkheid van art. 1401 B.W. op de ambtshandelingen van de rechters met zoveel woorden uitsluit, weshalve een zodanige uitsluiting, indien existerend, uit het recht moet worden afgeleid. Hier moet men zijn toevlucht nemen tot een betoog van algemene aard, zoals Donker verklaarde zo ongaarne te doen (W.P.N.R. 2953, blz. 391). Het resultaat van die betogen met betrekking tot de onderhavige strijdvraag — en dat geldt evenzeer voor dat van Donker, die de niet-aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige daden van zijn rechters beredeneert uit de eigenaardige taak der rechterlijke macht, haar toebedeeld in het stelsel der trias politica — is naar uitkomst niet geheel bevredigend. Zij schieten, naar mijn mening, tekort in hun verklaring van de steeds toch weer aanvaarde uitzonderingen op de regel der niet-aansprakelijkheid, zo: in geval van grove fouten of kwade trouw (Donker), misbruik van bevoegdheid (Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen d.d. 13 november 1951 N.J. 1952, no. 322), omkoping (de geëerde pleiter voor de Staat). In de hiervoren vermelde beslissing van het BGH. overweegt het Hof (na hetgeen ik hiervoren heb geciteerd):

‘’Dass die vorstehenden Erwägungen nicht gelten können, wenn ein Richter sich einer strafbaren Rechtsbeugung schuldig gemacht hat, bedarf schon angesichts dessen, dass in diesem Fall der Richter in seiner Entscheidung nicht seiner wirklichen Überzeugung Ausdruck gegeben hat, keiner weiteren Begründung’’.

Ik blijf mij echter afvragen, waarom de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de rechtszekerheid, het gezag van gewijsde, de eigen aard van de functie van de rechterlijke macht enz. als evenzovele grondslagen van de niet-aansprakelijkheid van de Staat voor de ambtshandelingen van zijn rechters niet meer in het geding zijn, wanneer die aansprakelijkheid van de Staat in geval van grove fouten, kwade trouw, misbruik van bevoegdheid of in het door het BGH, genoemde geval van strafbare ‘’Rechtsbeugung’’ wel moet worden aanvaard.

In het onderstaande zal ik mij, — zoals in het merendeel van de betogen met betrekking tot de aansprakelijkheid van de Staat voor de ambtshandelingen van zijn rechters — beperken tot die ambtshandelingen van rechters, die resulteren in een vonnis of beschikking, temeer waar een van deze het onderwerp van dit geding vormt.

Ik zou de niet-aansprakelijkheid van de rechter en van de Staat voor die ambtshandelingen van de rechters willen afleiden uit het feit, dat uit de gehele regeling van de rechterlijke functie bij de uitoefening van de rechtspraak blijkt, dat de wetgever het risico voor de beslissingen van de rechters in een civiele procedure geheel op de schouders van de justitiabelen heeft gelegd, weshalve de aansprakelijkheid van de rechter en de Staat voor die beslissingen uitgesloten moet worden geacht.

De wetgever — de burger bij de verwezenlijking van zijn vermeende rechten eigen richting verbiedend — heeft een systeem in het leven geroepen, waarbinnen de rechtzoekenden de handhaving van hun rechten kunnen verkrijgen en waarin uitvoerige en minutieuze regelingen een zo groot mogelijke garantie van rechtmatigheid der ingeroepen beslissingen van de rechter bieden. De wetgever heeft tevens in dat systeem mogelijkheden voorzien ter voorkoming van onrechtmatige beslissingen van de rechter (bijv. in de regeling der wraking) en tot herstel daarvan (de rechtsmiddelen) terwijl hij met name in de regeling van het request-civiel een weg heeft geopend tot herstel ook van bepaalde tekortkomingen van de rechters bij het geven van hun beslissing. Daarnaast heeft de wetgever de kosten van de procedures steeds ten laste van de gedingvoerende partijen gelaten ook in geval bijvoorbeeld in hoger beroep een beslissing van de eerste rechter op grond van een nalatigheid van de eerste rechter wordt vernietigd. In dit verband moge ik de P.G. Langemeijer citeren in zijn conclusie voorafgaand aan H.R. 17 april 1959 N.J. 1961, no. 573:

‘’Gaat het tenslotte om schade die reeds is ingetreden als gevolg van een beslissing, die later op een rechtsmiddel vernietigd wordt, dan is natuurlijk meer twijfel mogelijk. Toch zou ik dan ook nog menen, dat de Staat, welks wetgevend orgaan gemeend heeft de belangen van de justitiabelen het best te dienen door rechtsmiddelen en instanties om die te behandelen in het leven te roepen, niet geacht kan worden gewild te hebben, dat het verschil tussen het oordeel van een lagere instantie en van een hogere aan hem, de Staat, als een tekortkoming zal worden aangerekend, zolang de wetgever niet uitdrukkelijk of ten minste kennelijk dit risico ten laste van de Staat heeft gebracht’’.

Welnu, dit kan, naar mijn mening, gelden voor alle in een civiele procedure door de rechter gegeven beslissingen.

In de hoger genoemde uitgave van het Max-Planck-Instituut vermeldt Jaenicke (blz. 131): ‘’Der Bundesgerichtshof hat in einer neueren Entscheidung den Grundsatz vertreten, dass bei objektiv unrichtigen Urteilen oder urteilsvertretenden Entscheidungen dem dadurch Benachteiligten kein Aufopferungsanspruch gewährt werden könne, weil die Bindung an Fehlurteile im höheren Interesse des Rechtsfriedens ein von allen Bürgern gleichmäszig zu tragendes Risiko darstelle’’. Maar wanneer de wetgever het voor alle burgers gelijkelijk geldend risico voor gebrekkige beslissingen van de rechters op de justitiabelen heeft gelegd en mitsdien aldus de aansprakelijkheid van de Staat voor die beslissingen heeft uitgesloten, zal tevens moeten worden aangenomen, dat die uitsluiting van aansprakelijkheid niet vermag te gelden in geval van kwaad opzet of grove schuld aan de zijde van de rechter, omdat uitsluiting van aansprakelijkheid in die gevallen in strijd zou zijn met de goede zeden en de wetgever niet geacht kan worden met zijn wettelijke regeling van de uitoefening van de rechterlijke functie een inbreuk op de goede zeden te hebben gewild. Hieruit volgt, dat hier te lande de Staat zijn aansprakelijkheid niet zal kunnen afwijzen in geval van — bijvoorbeeld — misbruik van bevoegdheid en ook niet in de in ons wetboek niet overgenomen gevallen van dol, fraude en concussion door de rechter in de uitoefening van zijn rechterlijk ambt begaan. Dat bij kwaad opzet en grove schuld van de rechter — en ook alleen in die gevallen — de weg van art. 1401 B.W. openstaat, komt mij alleszins bevredigend voor. M.i. zal hier een hertoetsing van de gegeven beslissing niet aan de orde komen, omdat deze uit haar aard zelf onrechtmatig is. Moeilijker zal een becijfering der toegebrachte schade zijn, doch een waardering ex aequo et bono zal dan oplossing kunnen brengen.

Nu in de onderhavige procedure niet is gesteld, dat de Kantonrechter teneinde opzettelijk de belangen van eiseres te schaden de getuigen niet heeft gehoord of dat hem te dien aanzien grove nalatigheid moet worden verweten, heeft eiseres geen aanspraken kunnen doen gelden jegens de Staat en is zij in haar vordering terecht niet-ontvankelijk verklaard. Op vorenstaande gronden reeds zal haar cassatieberoep moeten worden verworpen.

Voor het geval Uw Raad zich met mijn zienswijze niet zou verenigen, dien ik nader op de voorgestelde middelen van cassatie in te gaan.

Het eerste onderdeel van het middel berust op de stelling, dat in de procedure, waarin de Kantonrechter had te beslissen zonder dat een voorziening tegen die beslissing mogelijk was en de hoogste belangen van een der partijen op het spel stonden, als rechtsplicht voor de Kantonrechter gold, dat hij bij zijn oordeelvorming de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht had te nemen en hij daarin te kort is geschoten door niet zelf de getuigen te horen. Mij dunkt, dat deze stelling reeds daarom niet houdbaar is, omdat de rechter bij zijn oordeelvorming ongeacht de belangen van een der partijen steeds gehouden is de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht te nemen, doch dat hij anderzijds binnen de grenzen van de wet geheel vrij is te bepalen hoe hij deze zorgvuldigheidsplicht meent te moeten vervullen. In de aan de rechter opgedragen discretionaire macht ligt m.i. besloten zijn vrijheid bij de waardering van de hem voorgelegde feitelijke en juridische situatie. Slechts zal men moeten aannemen, dat die vrijheid niet in willekeur mag vervallen, hetgeen zich hier, naar het Hof heeft beslist, niet heeft voorgedaan.

Onderdeel IIa van het middel mist feitelijke grondslag, omdat uit r.o. 4 van het bestreden arrest blijkt, dat het Hof wel degelijk een onderzoek daarnaar heeft gedaan of de Kantonrechter de hem betamende zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Volgens het Hof mocht de Kantonrechter zijn oordeel gronden op de hem ter beschikking staande gegevens. Het Hof wijst er daarbij nog op dat daartoe ook behoorde hetgeen partijen zelf over en weer hebben aangevoerd. Hiermede is ook aan onderdeel IIb van het middel de grondslag komen te ontvallen. Voor wat betreft onderdeel IIc moge ik verwijzen naar hetgeen met betrekking tot onderdeel 1 is gezegd. De Kantonrechter had in casu nu juist wel de vrijheid het zelf horen van de getuigen achterwege te laten.

Onderdeel III stelt zich op het standpunt, dat eiseres een subjectief recht had haar rechtsaanspraak in rechte erkend te zien d.w.z. een geding, waarvan zodanige rechtsaanspraak het onderwerp is, te winnen. Het komt mij voor, dat het middel hier berust op een petitio principii. Bij de Kantonrechter ging het er nu juist om of eiseres een recht had dat geding te winnen, weshalve men niet kan zeggen, dat de Kantonrechter inbreuk heeft gemaakt op dat recht waaraan hijzelf nog gestalte moest geven. Dat dit recht gestalte zou hebben gekregen door het enkele feit, dat de Kantonrechter tot het zelf horen van de getuigen was overgegaan is nimmer gesteld of gebleken. Met betrekking tot dit laatste kan de vraag worden gesteld of eiseres wel enig belang bij haar vordering heeft. Immers, zoals gezegd, is harerzijds niet gesteld, dat, indien de Kantonrechter tot het zelf horen van de getuigen was overgegaan, de eis tot ontbondenverklaring van de arbeidsovereenkomst zou zijn afgewezen, zodat niet is gesteld, dat de verweten nalatigheid van de Kantonrechter het schadelijk evenement: ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot gevolg heeft gehad.

Op de eerder ontwikkelde gronden moge ik concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van de eiseres tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,