Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-01-1984, AG4748 AC8284 AJ4981, 12202

Parket bij de Hoge Raad, 27-01-1984, AG4748 AC8284 AJ4981, 12202

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 januari 1984
Datum publicatie
24 september 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:1984:AG4748
Formele relaties
Zaaknummer
12202

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid bestuurder motorrijtuig voor het als gevolg van een door diens schuld veroorzaakt ongeluk ontstane letsel van een persoon die buiten zijn medeweten meereed in een niet voor vervoer van personen bestemde laadruimte?

Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de bestuurder niet bedacht hoefde te zijn op de aanwezigheid van mensen in de laadruimte van zijn bestelauto en in zijn verkeersgedrag dus ook niet met eventueel daaraan verbonden gevaren voor het welzijn van deze mensen rekening behoefde te houden. Hieruit heeft het hof terecht de conclusie getrokken dat het onjuiste verkeersgedrag tegenover de meerijder geen onrechtmatige daad opleverde.

Conclusie

ebNr. 12 202Zitting 11 november 1983

Mr. ten KateConclusie:

BEDRIJFSVERENIGING VOOR OVERHEIDSDIENSTEN

tegen

[verweerder]

Edelhoogachtbaar College,

1. Op 7 juli 1974 te omstreeks 2 uur in de morgen is de bestelauto (merk Ford Transit), die [verweerder] (verweerder in cassatie) bestuurde, rijdende in de richting Woudenberg over de Woudenbergseweg te Zeist in de naar rechts gaande scherpe bocht bij de Krakelingseweg tegen een links van de weg staand schrikhek gebotst, over de kop geslagen en tenslotte tegen een in die berm staande boom tot stilstand gekomen.

2. In de laadruimte van deze gesloten bestelauto, welke door een schot van het personencompartiment - afgezien van een klein raam - geheel afgescheiden was en welke niet van enige passagiersaccomodatie was voorzien, bevond zich onder meer [betrokkene 1] .

3. Vervoer in een zodanige ruimte is verboden en een strafbaar feit. Men zie de artt. 5, 6 en 62 Wet Autovervoer Personen van 24 juni1939 S. 527 (Sch. en J. 126).

4. Door voormelde botsing werd [betrokkene 1] uit de bestelauto geslingerd. Hij is dientengevolge zwaar gewond geraakt.

5. [betrokkene 1] heeft op grond van de Ziektewet en de WAO uitkeringen te dezer zaken ontvangen, blijkens akte tot vermeerdering van eis tot en met december 1979 in totaal tot een bedrag van ƒ 96.879,71. Tevens werd medegedeeld dat na december 1979 waarschijnlijk geen kosten meer zijn te verwachten.

6. Bij de dit geding inleidende dagvaarding van 31 mei 1979, zoals vermeerderd bij voormelde akte, wordt onder meer bedoeld bedrag, vermeerderd met de aangezegde wettelijke rente, door de Bedrijfsvereniging (eiseres tot cassatie) op grond van art. 52a Ziektewet en art. 90 WAO op [verweerder] (verzekerd bij de Eerste Algemene Verzekeringsmaatschappij) verhaald.

7. De vordering wordt door de Rechtbank te Utrecht bij vonnis van 25 februari 1981 afgewezen.

8. De Rechtbank honoreerde daarmee het ook in cassatie aan de orde zijnde verweer - de overige weren kunnen daarom thans verder blijven rusten dat [verweerder] niet, ook niet door tussenkomst van een der andere inzittenden, toestemming heeft gegeven aan [betrokkene 1] om mee te rijden, terwijl hij al evenmin op de aanwezigheid van [betrokkene 1] achterin de bestelauto is geattendeerd.

9. De in dit verband beslissende rechtsoverweging 8 luidt: "Onder deze omstandigheden is gedaagdes stelling, dat [betrokkene 1] als verstekeling is medegereden achterin de bestelwagen, zonder dat daarin enige passagiersaccomodatie aanwezig was en zonder dat [betrokkene 1] daar enig houvast had, juist te achten. Het is [betrokkene 1] die dusdoende het risico van eventuele ernstige verwondingen bij ongeval bewust op zich heeft genomen, terwijl gedaagde op generlei wijze geacht kan worden enige verantwoordelijkheid voor het vervoer van [betrokkene 1] op zich te hebben genomen". Vgl. c.v.a. onder 8, c.v. dupl. onder 10, 16-18.

10. Het appel van de Bedrijfsvereniging bleef zonder succes. Bij arrest van 1 juli 1982 bekrachtigde het Hof te Amsterdam voormeld vonnis.

11. Tegen dit arrest is het cassatiemiddel in de beide onderdelen gericht. Het gaat uitsluitend om de verwerping van de derde appelgrief in r.o. 11-13, met een klacht tegen r.o. 14 voor zover daarin een zelfstandige beslissing daarnaast te lezen zou zijn.

12. Deze derde appelgrief is weergegeven in r.o. 1 van het arrest en kort samengevat in r.o. 11.

13. Het is wellicht dienstig volledigheidshalve te vermelden dat aan de grief, alvorens tot de nadere uitwerking werd overgegaan, nog een volzin was toegevoegd: "Het causale verband met het ongeval kan door een eventueel niet-weten van de aanwezigheid van passagiers niet worden doorbroken".

14. Het Hof nu overwoog in de bedoelde rechtsoverweging:

"11. In de derde grief betoogt de bedrijfsvereniging , kort gezegd, dat, ook indien [verweerder] niet heeft geweten dat zich mensen in de laadruimte van de bestelauto bevonden, de verkeersfout van [verweerder] zo ernstig was dat hij daarmee een onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1] heeft begaan. 12. Echter, er van uitgaande dat [verweerder] niet heeft geweten van de aanwezigheid van mensen in de laadruimte van de bestelauto, was voor hem het toebrengen van lichamelijk letsel aan [betrokkene 1] niet voorzienbaar. 13. Dit brengt mee dat het verkeersgedrag van [verweerder] jegens [betrokkene 1] geen onrechtmatige daad oplevert en de derde grief geen doel kan treffen. 14. Bij gebreke van een onrechtmatige daad van [verweerder] jegens [betrokkene 1] behoeven de overige grieven geen behandeling en dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd, ....".

15. In cassatie is hiermede aan de orde de vraag naar de aansprakelijkheid van de automobilist jegens de zich in zijn auto bevindende "blinde passagier" voor aan deze overkomen letsel als gevolg van een door de automobilist veroorzaakt verkeersongeval.

16. De in het verkeer In acht te nemen normen hebben in beginsel een ruime beschermingsomvang. Niet slechts het andere verkeer op de weg is daarvan object maar ook - de bescherming van zaken mag blijven rusten - de veiligheid van daaronder niet begrepen verkeersdeelnemers en zelfs ook anderen dan verkeersdeelnemers. Vgl, Remmelink, "Hoofdwegen door het verkeersrecht" (1983), p. 27/28.

17. Zo strekken zich deze regels in beginsel ook uit tot de veiligheid van medepassagiers.

18. Het betreft hier een soort reflexwerking van de regels die in het algemeen primair erop gericht zijn om onderling een behoorlijke doorstroming van al het verkeer met een zo groot mogelijke veiligheid voor de verkeersdeelnemers mogelijk te maken en te waarborgen. Vgl. conl. vóór HR 1 oktober 1982, NJ 1983, 77.

19. Het is de jegens de meegenomen passagier in acht te nemen zorgvuldigheid ingevolge art. 1401 BW, op welke de aansprakelijkheid van de bestuurder berust, wanneer de passagier door een verkeersfout van deze in het verkeer (letsel)schade lijdt.

20. Op de bestuurder rust aldus een soort zorgverplichting jegens de meegenomen passagier, waarin het inachtnemen van de regels in het verkeer verweven is.

21. Voor andere gevallen waarin voor het aannemen van aansprakelijkheid de primair te beantwoorden vraag de vraag naar het bestaan van een zorgverplichting en de inhoud daarvan is, moge ik onder meer verwijzen naar: HR 19 november 1982 nr. 12008, R.v.d.W. 203, AB 1983, 259 (J.R.St.) en in de concl. besproken HR 9 oktober 1981, NJ 1982, 332 (C.J.H.B.), AB 1982, 49 (J.G.S.); HR 22 november 1974, NJ 1975, 149 (G.J.S.).

22. Hierin verschilt deze aansprakelijkheid van die jegens het andere verkeer en de anderen, hierboven verder bedoeld onder 16, welke laatste aansprakelijkheid rechtstreeks uit de schending van de in het gegeven geval toepasselijke verkeersregels voortvloeit.

23. Voormelde zorgverplichting bestaat - uit de aard der zaak - steeds, indien de bestuurder weet dat hij een passagier vervoert, waarbij het m.i. voor wat dit aspect betreft geen verschil maakt, of de passagier zich rechtmatig of onrechtmatig (bijv. een later ontdekte verstekeling) in de auto bevindt. Het gaat om diens veiligheid.

24. Vandaar dat het in dit opzicht ook geen verschil maakt, of het vervoer tegen betaling dan wel om niet of uit vriendendienst plaats vond.

25. Mocht te dien aanzien nog twijfel doorklinken in HR 20 december 1957, NJ 1958, 68 m.nt. L.E.H.R. (vgl. ook HR 11 april 1958, NJ 1958, 467 m.nt. L.E.H.R.), in HR 3 december 1971, NJ 1972, 144 m. nt. G.J.S. wordt aansprakelijkheid in beginsel jegens de kosteloos mederijdende passagier ook bij lichte verkeersfouten zonder beperking aanvaard; de belangeloze dienstverlening kan in het kader van de afweging bedoeld in art. 1407 BW bij de vaststelling van de verschuldigde schadevergoeding worden verdisconteerd. Vgl. bij dit laatste HR 11 april 1975, NJ 1975, 375 (G.J.S).

26. Men zie voor verdere gegevens: Kluwers losbladige "Onrechtmatige Daad" I no. 222 onder 2, II no. 60 onder 5, no. 335 onder 3, no. 343, V nrs. 72, 124, 125, 125b, 144.

27. Het komt mij evenwel voor dat het bestaan van de vorenbedoelde zorgverplichting niet aangenomen kan worden jegens de passagier, van wiens aanwezigheid in de auto de bestuurder niet op de hoogte is, zoals in casu het geval is, naar in cassatie moet worden aangenomen.

28. Vgl, Hofmann-Drion-Viersma (1959), p. 166 noot 4 en Drion in VR 1958, p. 133/134; Van Wassenaer, "Eigen Schuld", Prf. Leiden 1971. nr. 4.6, p. 66. Men zie hierbij het onder 23 hierboven aangetekende. Vgl. voorts het onder 21 aangehaalde HR 22 november 1974, NJ 1975, 149 (G.J.S,), in welk arrest voor de bepaling van de al dan niet onrechtmatigheid van het gedrag een rol speelde, of de aangeklaagde situatie destijds tot het bewustzijn van de aansprakelijk gestelde partij was doorgedrongen.

29. Onder zodanige omstandigheden kan toch moeilijk aan de bestuurder worden verweten bij zijn rijden niet met de "blinde passagier", zoals in casu [betrokkene 1] in de laadruimte van de auto, rekening te hebben gehouden en aldus jegens deze de in het algemeen jegens passagiers bestaande zorgverplichting niet te hebben nageleefd.

30. Onder deze omstandigheden heeft de bestuurder ook niet de mogelijkheid gehad het meerijden door [betrokkene 1] af te wijzen en om met name te voorkomen dat door het plaatsnemen in de laadruimte de onder 3 hierboven bedoelde strafbare toestand zou ontstaan.

31. Niet aan de orde is in cassatie het geval dat aan de bestuurder de aanwezigheid van een "blinde passagier" als in casu [betrokkene 1] in de laadruimte van zijn bestelauto in dier voege moet worden toegerekend (vgl. art. 6.3.1.1. NBW; Van Zeben "Parlementaire Geschiedenis" Boek 6, p. 612 e.v.), dat hij bij zijn rijden met de (aanzienlijke) kans van die aanwezigheid rekening had behoren te houden. Vgl. voor een vergelijkbare gedachte: HR 2 december 1966, NJ 1967, 42 (G.J.S.); Kluwers losbladige "Onrechtmatige Daad" I, nrs. 317, 320, V no. 70 onder 1.

32. Het voorgaande brengt mee, dat ook al zou het voorgaande niet aldus in de bestreden overwegingen van het arrest te lezen zijn, het cassatiemiddel niet tot cassatie kan voeren.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eiseres tot cassatie als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten op dit beroep gevallen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,