Parket bij de Hoge Raad, 07-05-1985, AB9795, 78144
Parket bij de Hoge Raad, 07-05-1985, AB9795, 78144
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 mei 1985
- Datum publicatie
- 31 mei 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1985:AB9795
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AB9795
- Zaaknummer
- 78144
Inhoudsindicatie
Doodslag. Causaal verband.
Conclusie
v.R.Nr. 78.144Zitting van 19 maart 1985
Mr. Leijten.Conclusie inzake:[verdachte].
Edelhoogachtbare Heren,
Wegens doodslag is de verzoeker tot cassatie door het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep, na vernietiging van het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank te Haarlem, bij arrest van 12 april 1984 veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Tegen dit arrest heeft hij zich van beroep in cassatie voorzien. Bij schriftuur zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bestrijdt de juistheid van het oordeel van het hof, dat verzoeker het slachtoffer op 21 mei 1983 opzettelijk van het leven heeft beroofd, nu deze blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op 28 mei 1983 is overleden, zodat die bewijsmiddelen niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaarde levensberoving op 21 mei 1983.
Kan men iemand van het leven beroven op een tijdstip (ruimschoots) voorafgaande aan dat waarop hij/zij is overleden?
Dat is de vraag die het cassatiemiddel aan de orde stelt.
Een tegenvraag:
A brengt B op 11 maart 1985 te 23.55 uur zodanige slagen toe dat hij op 12 maart 1985 te 00.05 uur daaraan overlijdt. Heeft deze A op 12 maart 1985 B van het leven beroofd? Hoe heeft hij dat dan op die 12de maart gedaan?
De kans is niet uitgesloten dat hij reeds voor 11 maart 1985 afgelopen was, "gevangen" was genomen.Van tweeën één: ofwel men kan geen doodslag plegen zonder dat het slachtoffer gelijktijdig met dat handelen sterft, óf de handelingen die doodslag opleveren, kunnen in tijd voorafgaan aan het overlijden.De eerste opvatting betekent juridisch vertaald, dat steeds als het slachtoffer niet onmiddellijk overlijdt, er slechts sprake kan zijn van zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend. Het komt mij duidelijk voor, dat dàt standpunt niet houdbaar is. Het gaat er om of het opzet van de dader gericht was (al dan niet voorwaardelijk) op het doden en zo dàt het geval is - en de dood vervolgens en dientengevolge intreedt - is er sprake van doodslag. De weerstand die de levenswil van het slachtoffer aan de opzet van de dader om te doden biedt, is slechts in die zin van belang dat zó de weerstand triomfeert, en het slachtoffer blijft leven er slechts sprake is van (strafbare) poging tot doodslag.
Het strafbare feit is wat de tijd betreft niet afhankelijk van de tijd waarop het gevolg intreedt. Scherper misschien: waar van het materieel omschreven delict handeling en gevolg in tijd uiteenvallen is het moment van handelen het moment - de tijd - waarop het feit gebeurde. A heeft B vermoord omdat hij - B - stierf als gevolg van A's handelingen en de moordende handelingen vonden plaats de dag vóórdat B overleed. Wanneer vond de moord plaats? Ik merk allereerst op dat het antwoord op die vraag van geen belang is vergeleken bij de constatering dàt A deze B heeft vermoord. Maar als ik verder toch moet antwoorden zeg ik: niet op de dag dat hij overleed als (omdat) de dader toen niets deed, en dus op de dag dat hij de handelingen die tot de dood leidden, stelde. Blok-Besier, II blz. 16:
Veel strijd bestaat er over de vraag, wat verstaan moet worden onder de tijd en de plaats van een strafbaar feit .... Wat nu in het bijzonder de vermelding van tijd en plaats in de dagvaarding aangaat, komt het ons voor, dat alleen gedacht mag worden aan de tijd waarop en de plaats waar de verdachte de materiële handeling zou hebben verricht, die tot het telastegelegde feit behoort.
Ik zou nog méér kunnen citeren, want de vraag heeft me nogal bezig gehouden vooral ook omdat ik het weer een voorbeeld vond voor de gevallen waarover rechters-advocaten-juristen zich druk (bezorgd) moeten (of plegen te) maken, terwijl het de maatschappelijke werkelijkheid geen zier interesseert, tenzij die rechters-advocaten-juristen aan die kwestie echt strafrechtelijke consequenties verbinden:
A is door B op 11 maart 1985 in het hoofd geschoten. Dientengevolge is A op 13 maart overleden. Nu in de dagvaarding is gesteld dat A op 13 maart door B is vermoord, terwijl die 13de maart alleen de datum van A's overlijden is als gevolg van B's voorafgaand handelen, moet B worden vrijgesproken.
Zo'n gedachtengang is maatschappelijk niet te volgen. Maar ook niet juridisch te rechtvaardigen, tenzij daartegen niets kan worden ingebracht.
De vraag: wanneer heeft B A vermoord kan een andere tijd opleveren dan de vraag: wanneer is A als gevolg van die moordaanslag overleden. Bij de eerste vraag is beslissend de dag van de (dodelijke) activiteit.
Ik acht het middel niet gegrond.
Het tweede middel lijkt gecompliceerd en is scherpzinnig.
Ik vertaal het aldus:
Aangenomen al dat doodslag kan plaatsvinden op de dag dat de handelingen die de dood tengevolge hadden plaatsvonden (terwijl de dood later intrad), moet dan niet een uitzondering daarop aangenomen worden zo vaak het later overlijden voorkomen had kunnen worden door eerder een ander (deskundig) ingrijpen van de behandelende medici.
Ik antwoord hier toch ontkennend op. Als - gelijk ook in de schriftuur wordt vermeld, blz. 3 – een verzuim van de behandelende artsen aan toerekening van het gevolg aan de dader niet in de weg behoeft te staan, dan moeten we aannemen dat later intredende dood - die vermijdbaar was geweest bij competente en tijdige medische hulp - toch oplevert doodslag gepleegd op de dag, dat de handelingen die daartoe (toch) leidden, werden gepleegd.
De toerekening van het gevolg - bij materiële maar niet uitdrukkelijk door hun gevolg bepaalde delicten - betekent óók dat handelingen waarvan het opzet tot doodslag vaststaat niet aan de kwalificatie "doodslag" kunnen ontkomen door de omstandigheid dat beter medisch ingrijpen het leven had kunnen redden, als dat beter ingrijpen achterwege is gebleven.
Kort gezegd: men kan iemand - dunkt mij - óók in de zin der wet op 21 mei 1983 van het leven beroven, als tengevolge van die levensberovende handelingen de dood pas op 28 mei 1983 optreedt, terwijl beter of eerder medisch handelen de dood hadden kunnen voorkomen.
Naar aanleiding van het eerste en het tweede middel merk ik nog op dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het slachtoffer op 28 mei 1983 is overleden, maar dat op 28 mei 1983 vanwege het ziekenhuis "Mariastichting" te Haarlem werd meegedeeld dat [slachtoffer] was overleden. Dat laat de mogelijkheid open dat hij eerder is overleden en de overige bewijsmiddelen ontzenuwen die mogelijkheid niet. In zoverre als zij er van uitgaan, dat in het arrest is vastgesteld, dat het slachtoffer op 28 mei 1983 is overleden, missen deze middelen daarom feitelijke grondslag.
- Van wezenlijk belang is deze opmerking echter niet -.
De teneur van middel III ontgaat mij enigszins. Ik leg deze op mijn manier - daar ik niet beter kan - uit: het bewezenverklaarde, voor zover dat aanvangt met: "immers heeft hij…." kan niet leiden tot de bewezenverklaring van doodslag (maar ten hoogste tot bewezenverklaring van: zware mishandeling de dood tengevolge hebbend).
Ik denk dat dit middel faalt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kon het hof de telastegelegde doodslag afleiden. Er was geen reden - als in het Dakbedekkersarrest - op grond van het aangevoerde bijzonderlijk te motiveren waarom het bewezenverklaarde doodslag opleverde, althans kòn opleveren.
Ik meen dat de middelen niet aannemelijk zijn en concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,