Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-03-1985, AC9105, 1590 Besch

Parket bij de Hoge Raad, 19-03-1985, AC9105, 1590 Besch

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 maart 1985
Datum publicatie
16 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:1985:AC9105
Formele relaties
Zaaknummer
1590 Besch

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op hangmap met correspondentie tussen advocaat en cliënt (en vennootschappen van cliënt) onder BV waarvan cliënt bestuurder is t.z.v. verdenking van belastingfraude. Rb heeft beklag (deels) gegrond verklaard. Verschoningsrecht advocaat, art. 98.1 jo 218 Sv. Mogen justitiële autoriteiten met het oog op belang van strafvordering zonder toestemming van belanghebbenden kennisnemen van correspondentie tussen advocaat en zijn cliënten over aangelegenheid in verband waarmee advocaat in diens hoedanigheid is geraadpleegd? Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord o.g.v. zwaarwegend belang dat wordt gediend met eerbiediging van vertrouwelijk karakter van dergelijke briefwisseling die niet voorwerp van strafbaar feit uitmaakt of tot begaan daarvan heeft gediend. Het is immers een aanzienlijk belang dat een ieder mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, advocaat te raadplegen. Dit belang, dat voor advocaat erkenning vindt in hem toekomend verschoningsrecht en in verbod om bij hem als tot verschoning bevoegde (tenzij met zijn toestemming) brieven of andere geschriften tot welke zijn plicht tot geheimhouding zich uitstrekt in beslag te nemen, zou te zeer worden beperkt wanneer een ieder die advocaat wil raadplegen niet vrijelijk en niet zonder vrees voor openbaarmaking zou kunnen bewaren afschrift van al hetgeen hij schriftelijk aan zijn advocaat heeft toevertrouwd en hetgeen advocaat hem heeft geschreven. Beginsel dat vertrouwelijkheid van schriftelijk contact tussen advocaat en zijn cliënt behoort te worden geëerbiedigd ligt ten grondslag aan (a) art. 50.1 Sv, v.zv. daarin is bepaald dat tussen raadsman en gedetineerde verdachte briefwisseling kan plaatsvinden zonder dat van inhoud door anderen wordt kennis genomen, (b) art. 98.1 Sv jo. art. 218 Sv, v.zv. daaruit voortvloeit dat bij advocaat (tenzij met zijn toestemming) geen brieven of andere geschriften in beslag worden genomen, tot welke zijn plicht tot geheimhouding zich uitstrekt en (c) art. 125h.2 Sv, waarin is bepaald dat p-v ’s van afgeluisterde telefoongesprekken worden vernietigd v.zv. deze betrekking hebben op door of aan verschoningsgerechtigden gedane mededelingen tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. O.g.v. voorgaande moet derhalve worden aangenomen dat indien door opsporingsambtenaren zonder toestemming van belanghebbende de hand wordt gelegd op bij cliënt van advocaat aangetroffen vertrouwelijke correspondentie zoals hiervoor bedoeld, maatschappelijk belang dat waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor maatschappelijk belang dat een ieder mogelijkheid moet hebben om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking advocaat te raadplegen. In dergelijk geval brengt eerbiediging van voornoemd beginsel mee dat door justitiële autoriteiten van inhoud van zodanige briefwisseling geen kennis wordt genomen, anders dan noodzakelijk moet worden geacht om bewering dat bepaalde brieven karakter hebben van hiervoor bedoelde correspondentie op haar aannemelijkheid te toetsen. I.g.v. inbeslagneming van dergelijke correspondentie zal die briefwisseling dan ook moeten worden teruggegeven op verzoek van belanghebbenden zodra aannemelijk is dat het om zulke correspondentie gaat, onverminderd bevoegdheid tot doen van beklag a.b.i. art. 552a Sv. Rb heeft advocaat ‘’als degene die met cliënt A en cliënt B en beide vennootschappen in correspondentie heeft gestaan’’ als belanghebbende aangemerkt, doch slechts ‘’v.zv. het gaat om kennisneming en/of gebruik van betrekkelijke correspondentie’’. Rb heeft belang van advocaat nader gemotiveerd als belang ‘’dat ook zijnerzijds vertrouwensrelatie met zijn cliënten niet mag worden aangetast en dat moet worden beschouwd als afgeleid van belangen van zijn cliënten’’. O.g.v. hetgeen als vaststaand kan worden aangenomen heeft Rb advocaat terecht en op goede gronden advocaat aangemerkt als belanghebbende, namelijk als degene wiens belang is geschonden door ‘’gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen’’, gelijk art. 552a.1 Sv als grond aangeeft waarover belanghebbende zich o.m. kan beklagen. Rb heeft advocaat slechts ontvankelijk geacht in zijn bezwaar v.zv. het betreft gebruik van inbeslaggenomen correspondentie, terwijl overwegingen van bestreden beschikking betrekking hebben op ontvankelijkheid, niet van advocaat maar van cliënt A. Volgt verwerping.-

Conclusie

v.R.

Nr. 1590 Request.

Parket, 19 maart 1985.

Mr. Remmelink.

Conclusie inzake:

1. [requirant 1] alsmede DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP [A] en [B]

2. [requirant 2].

Edelhoogachtbare Heren,

In deze zaak, waarin de Rechtbank, voor zoveel hier van belang gegrond heeft verklaard het klaagschrift van gerequireerden tegen de inbeslagneming van een hangmap, bevattende correspondentie tussen de gerequireerden 1 en 2, tegen welke beschikking de Heer Officier zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is conform art. 447 Sv. een schriftuur inhoudende twee middelen van cassatie binnengekomen.

In middel 1 klaagt de Heer requirant erover, dat de Rechtbank de gerequireerde no. 2 als belanghebbende in de zin van art. 552 a Sv. heeft aangemerkt. Gerequireerde heeft – in deze trant het middel – door het feit van de verzending geen rechten, ergo geen belang meer, bij de door hem aan gerequireerden no. 1 verzonden brieven. Het komt mij voor, dat het middel faalt. De Rechtbank heeft, er vanuitgaande en verderop ook vaststellende dat gerequireerde no. 2 heeft gecorrespondeerd met gerequireerden no. 1 in zijn hoedanigheid van advocaat heeft geredelijk kunnen aannemen, dat gerequireerde, ook na het verzonden zijn van de brieven, belang had bij de bescherming van de vertrouwensrelatie met zijn cliënten. Weliswaar spreekt art. 98 Sv. beslagneming bij (o.m.) advocaten zonder hun toestemming ‘’verbiedend’’ uitsluitend over het geval dat deze maatregel ‘’bij’’ dergelijke personen wordt tenuitvoergelegd, maar een redelijke uitleg van dit artikel brengt in mijn voorstelling mee, dat ook, wanneer deze correspondente zich bevindt bij degene met wie zij werd gevoerd, de door het artikel bedoelde bescherming wordt aangenomen. Ik meen, dat deze uitleg steun vindt in het arrest van Uw Raad van 10 april 1979, NJ 1979, no. 374, waarbij Uw Raad besliste, dat de Rechter-Commissaris niet mag bepalen, dat telefoongesprekken met of vanuit een telefoonaansluiting die door een advocaat in de uitoefening van zijn beroep wordt gebezigd zonder diens toestemming, worden afgeluisterd.

Het gevaar dat de Heer requirant signaleert, dat deze interpretatie de regeling van art. 94 Sv. zou ontkrachten enz. lijkt mij, waar het hier uitsluitend de relatie tussen geheimhouders en hun cliënten betreft te verwaarlozen.

Middel 2, zich beroepend op de tekst van art. 98 Sv., met name op het woordje ‘’bij’’, heeft zijn weerlegging reeds gevonden in het hierboven naar aanleiding van middel 1 aangevoerde. Het beroep dat de Heer requirant doet op de belangenafweging door Uw Raad toegepast in zijn arrest inzake het gepretendeerde verschoningsrecht van de registeraccountant (HR 25 okt. 1983, NJ 1984, no. 132) gaat m.i. niet op, omdat daar een geheel andere belangenafweging aan de orde is, terwijl evenmin een rol kan spelen, dat de correspondentie in casu van civielrechtelijke aard zal zijn. De wetgever onderscheidt nl. niet in dit opzicht en ook uit een oogpunt van praktikabiliteit zou zo’n onderscheid niet wel te maken zijn.

De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,