Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-05-1986, AB9405, 1530 Beschikking

Parket bij de Hoge Raad, 06-05-1986, AB9405, 1530 Beschikking

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 mei 1986
Datum publicatie
7 juni 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1986:AB9405
Formele relaties
Zaaknummer
1530 Beschikking

Inhoudsindicatie

Beklag, beslag op aangifte- en adviesdossiers onder belastingadviseur. Verschoningsrecht, art. 98 Sv. Heeft belastingadviseur verschoningsrecht? Verschoningsrecht komt als uitzondering op regel dat ieder verplicht is getuigenis in rechte af te leggen, slechts toe aan beperkte groep van personen die uit hoofde van hun ambt of beroep verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgeen hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd en wier maatschappelijke functie meebrengt dat t.o.v. hen maatschappelijk belang dat waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor maatschappelijk belang dat ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Tot zodanige personen behoren advocaat en notaris wegens hun functie van rechtshulpverlener, die meebrengt dat ieder zich vrijelijk tot hen moet kunnen wenden zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen wordt besproken en op schrift wordt gesteld. Verder is van belang dat in Nederland rechtshulp in beginsel door een ieder kan worden verleend en dat deze in de praktijk beroepsmatig wordt verleend door allerlei personen, die zelfstandig of in dienst van organisatie werkzaam zijn. Het aanmerken van al deze personen als verschoningsgerechtigden zou niet stroken met uitzonderingskarakter van verschoningsrecht. In het algemeen moet dan ook aan andere rechtshulpverleners dan advocaat en notaris het verschoningsrecht worden ontzegd. Er is geen reden eveneens uitzondering te aanvaarden t.a.v. belastingadviseur. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat groep van belastingadviseurs niet homogeen is en geen wetsbepaling uitsluit dat een ieder als belastingadviseur werkzaam kan zijn. Van belang is ook dat aan belastingadviseur niet in enig wettelijk systeem van rechtshulpverlening een taak is toebedeeld die meebrengt dat rechtzoekenden zich voor behartiging van hun rechtsbelangen tot hem moeten wenden. Onder deze omstandigheden kan belastingadviseur niet worden gerekend tot voormelde beperkte groep van vertrouwenspersonen aan wie verschoningsrecht toekomt. Hetgeen is vermeld in Leidraad AWR doet hieraan niet af.

Conclusie

Eb

Nr. 1530 request

19 oktober 1984

Mr. Remmelink

Conclusie inzake:

1. [klaagster 1]

2. [klager 2]

Edelhoogachtbare Heren,

In deze zaak waarin de Rechtbank het klaagschrift van requiranten strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen aangifte- en adviesdossiers enz., althans te bepalen dat deze dossiers verzegeld blijven totdat onherroepelijk over het klaagschrift is beslist ongegrond heeft verklaard resp. heeft afgewezen, tegen welke beschikking zij zich van beroep in cassatie hebben voorzien, is namens hen een middel van cassatie voorgesteld.

Aangevoerd wordt, dat de Rechtbank ten onrechte althans op onvoldoende gronden heeft verworpen het door of namens requiranten gedaan beroep op verschoningsrecht. Klagers waren van oordeel, dat aan de Belastingadviseur (BA) die de plicht heeft geheim te houden hetgeen hem in zijn beroepsuitoefening door cliënten ter kennis is gebracht en derhalve als hun vertrouwensman optreedt, zo'n recht op de voet van art. 218 Sv. toekomt. Art. 98 Sv. houdt daarmee rekening.

Ik meen, dat het gelet op de jurisprudentie van Uw Raad, waarbij ik in het bijzonder denk aan HR 25 oktober 1983, NJ 1984, no. 132 met noot van 't Hart vrijwel vaststaat, dat een dergelijk beroep, dat geheel in de financiële en zakelijke sfeer dient te worden gerubriceerd, niet voor een dergelijke uitzondering in aanmerking komt. Met de Rechtbank ben ik van mening, dat deze belangen niet opwegen tegen die van een behoorlijke uitoefening van de strafrechtspleging. Het lijkt bovendien niet erg aannemelijk, dat dit beroep niet zou kunnen worden uitgeoefend als een dergelijk recht niet erkend zou worden.

Daar komt bij, dat voor het beroep van BA anders dan dat van advocaat of arts geen toelatingseis geldt (het is geen beschermd beroep), terwijl bij de aanvang van de beroepsuitoefening tegenover een overheidsfunctionaris evenmin een eed (inhoudende een geheimhoudingsclausule) wordt afgelegd. Ook is er geen publiekrechtelijke tuchtrechtspraak. Wel zijn er verenigingen op dit terrein — bij één ervan zijn verzoekers aangesloten — maar die omstandigheid kan hier moeilijk doorslaggevend zijn. Er zullen nl. ongetwijfeld ook wel verenigingen zijn van minder ‘’allooi’’ (‘’iedereen’’ kan zich als BA uitgeven), en het lijkt mij niet mogelijk dat de rechter, laat staan de cassatierechter, in dit opzicht onderscheidingen gaat aanbrengen. Vgl. in dit verband ook beschouwingen van het OM vóór HR 10 januari 1984, nr. 76 315, DD 84.227.

Mocht er zich voor iemand een situatie voordoen, waarin werkelijk existentiële problemen aan de orde komen — maar dat zie ik hier niet zo gauw — dan kan hij altijd nog de raad vragen van een advocaat, die zich wel op zijn beroepsgeheim zal kunnen beroepen. Ik geef toe, dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de advocaat op deze wijze gaat functioneren als vervangend geheimhouder voor de BA, maar ik houd het ervoor, dat het zeer behoorlijke peil van onze balie een waarborg zal zijn, dat zich een dergelijke escalatie niet zal voordoen. Het is trouwens ook in haar eigen belang om hieraan niet mee te werken, omdat zij aldus in de hand zou werken de totstandkoming van een wettelijke of jurisprudentiële inperking van het haar toekomende in beginsel absolute verschoningsrecht.

Tenslotte is er dan nog de mogelijkheid, dat de BA die in een precaire positie verkeert kan profiteren van de faciliteit van art. 288 Sv. (vraag beletten door de president).

Subsidiair wordt nog aangevoerd dat de Rb. heeft verzuimd onderscheid te maken tussen de aangifte- en de adviesdossiers. Het komt mij voor, dat de Rechtbank dit terecht niet heeft gemaakt, omdat zij nu eenmaal aan dit beroep geen enkel geheimhoudingsrecht met betrekking tot de strafrechtspleging heeft toegekend. Het lijkt mij trouwens duidelijk, dat men hier moeilijk kan gaan onderscheiden.

Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,