Parket bij de Hoge Raad, 07-01-1986, AC9271, 79.236 M
Parket bij de Hoge Raad, 07-01-1986, AC9271, 79.236 M
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 januari 1986
- Datum publicatie
- 31 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1986:AC9271
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC9271
- Zaaknummer
- 79.236 M
Inhoudsindicatie
Militaire zaak. Valsheid in geschrift door geldopnameformulier valselijk op te maken met oogmerk om het als echt te gebruiken, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr) en afdreiging door te dreigen aan sociale dienst door te geven dat vrouw met WW-uitkering zwart werkt, meermalen gepleegd (art. 318.1 Sr) 1. Beroep op nietigheid dagvaarding t.a.v. valsheid in geschrift op de grond dat bestanddelen ‘onvervalst’ en ‘opzettelijk’ ontbreken in tll. en niet feitelijk is omschreven waaruit gebruik heeft bestaan. 2. Voor bewijs gebruikte verklaringen redengevend voor bewijs van valsheid in geschrift? 3. Beroep op nietigheid dagvaarding t.a.v. afdreiging op de grond dat daarin uitkeringsinstantie wordt genoemd die niets van doen heeft met uitvoering van WW. 4. Bewijsklachten afdreiging. Bewijs van woorden ‘ingevolge de Werkloosheidswet’ en verweer dat vrouw geen WW-uitkering maar RWW-uitkering had.
Ad 1. Onderdeel ‘onvervalst’ kan als overbodig na bestanddeel ‘echt’ worden weggelaten. Valselijk opmaken in de zin van art. 225.1 Sr (aan welke uitdrukking in tll. krijgsraad en hof klaarblijkelijk dezelfde betekenis hebben gehecht) omvat het op die handeling gerichte opzet. Stelling dat het van geschrift te maken gebruik in tll. nader had behoren te worden omschreven, vindt geen steun in het recht.
Ad 2. Hof heeft gedeelte van verklaring van beklaagde en getuigenverklaring redengevend kunnen oordelen voor bewijs van tlgd. feiten en wel i.h.b. voor bewijs dat beklaagde telkens heeft gehandeld met het oogmerk om valselijk opgemaakt geldopnameformulier als echt te gebruiken.
Ad 3. Opgave van feit voldoet aan eis van art. 114a RLLu, wat er ook zij van zinsnede 'terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot', in aanmerking genomen dat uit notulen van 's hofs tz. niet blijkt dat door of namens beklaagde een beroep op nietigheid van dagvaarding is gedaan.
Ad 4. Noch uit art. 13 WW noch uit enige andere bepaling van WW blijkt of kan worden afgeleid dat m.b.t. uitkeringen ingevolge deze wet enige taak is toebedeeld aan gemeentelijke sociale diensten. In voormelde omstandigheden had hof aanleiding kunnen vinden in tlgd. voorkomende zinsnede 'terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot', slechts bewezen te verklaren v.zv. inhoudende 'terwijl zij van die Dienst een uitkering genoot'. Immers, de in die zinsnede voorkomende woorden 'ingevolge de Werkloosheidswet' zijn van bijkomstige aard en kunnen uit geheel van tlgd. worden losgemaakt zonder dat betekenis van het overblijvende gedeelte daarvan wordt veranderd. Nu hof niet heeft gedaan hetgeen het in overeenstemming met het hiervoor overwogene had kunnen doen, doch ondanks gevoerd verweer de hiervoor aangehaalde zinsnede in haar geheel heeft bewezen verklaard en bewijs daarvan heeft doen steunen op verklaring van getuige (met inbegrip van woorden 'ingevolge de Werkloosheidswet') is bewijsvoering onbegrijpelijk.
Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders t.a.v. bewijsklachten afdreiging.
Conclusie
JM
Nr. 79.236 M.
Zitting 7 januari 1986
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[requirant]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het HMG met overneming en verbetering van gronden bevestigend het vonnis van de Arrondissementskrijgsraad te Arnhem requirant heeft veroordeeld terzake van (1) valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd; (2) afdreiging, meermalen gepleegd; (3) diefstal, tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk (proeftijd 2 jaar), tegen welke sententie hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem vijf middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt aangevoerd, dat de telastelegging inzake feit 1 dermate gebrekkig zou zijn, dat de dagvaarding nietig verklaard had moeten worden:
a. Allereerst wordt aangevoerd, dat niet in de telastelegging is vermeld ‘’en onvervalst’’. Inderdaad heeft de steller ervan zich beperkt tot ‘’echt’’. Ik meen echter, dat met Uw Raad (HR 21 februari 1984, DD 84.283) gesteld kan worden, dat de beide begrippen synoniem zijn, zodat het gebruik van beide woorden eigenlijk een overbodige herhaling is. Zie ook F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, diss. Groningen, 1985, p. 107, die er overigens wel een critische aantekening bij maakt.
b. Voorts wordt gesteld, dat feitelijk omschreven had moeten worden, waaruit het gebruik heeft (lees: zou moeten) bestaan. Ik meen, dat deze eis in de jurisprudentie van Uw Raad niet wordt gesteld: vgl. o.m. HR 8 mei 1979, NJ 1979, no 447.
c. Tenslotte wordt gesteld, dat in de telastelegging het bestanddeel ‘’opzettelijk’’ ontbreekt. Aangezien dit woord geen bestanddeel van de wettekst vormt, gaat ook dit verwijt niet op.
In middel II wordt aangevoerd, dat de (bewezenverklaarde) telastelegging inzake de chantage (requirant dreigde aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te verklaren dat de vrouw zwart werkte; R.) spreekt over een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, welke de benadeelde vrouw zou ontvangen van voormelde dienst. Dat zou niet kunnen, want de WW-uitkering wordt betaald door de bedrijfsverenigingen. Op zichzelf is deze grief juist. Ik neem echter aan, dat deze term die mij bovendien niet essentieel lijkt voor de telastelegging (zie hierover verderop) door de rechters niet in technische zin is opgevat, maar als de aanduiding van een (materiële) wet betrekking hebbende op werkloosheid, krachtens welke de vrouw een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst kreeg. Bedoeld zal hier vermoedelijk zijn de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, te vinden in S en J-ed. 6 II, zevende druk, p. 315. Het is een regeling gebaseerd op de Algemene Bijstandswet, als hiervóór wordt voorgesteld.
In middel III wordt onder a aangevoerd, dat de rechters requirant hadden moeten ontslaan van rechtsvervolging, nu in de bewezenverklaring van het sub 1 telastegelegde de woorden ‘’en onvervalst’’ ontbreken. Deze grief bespraken wij in ander verband al hiervóór, en kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
Onder b wordt gesteld, dat het HMG ten onrechte voor het bewijs van feit 1 heeft gebezigd een passage uit de ter terechtzitting door requirant afgelegde verklaring, dat hij (kort gezegd) na het plegen van de valsheid twee keer geld van de rekening van de vrouw heeft opgenomen. Die verklaring zou niet redengevend voor het bewijs van de valsheid zijn. Ik zie dat niet in. Het is immers evident dat aan gebeurtenissen, die zich post factum hebben voorgedaan bewijs kan worden ontleend.
Ditzelfde geldt ook voor het bezwaar dat requirant maakt tegen het gebruik voor het bewijs van een verklaring voor het HMG afgelegd door de benadeelde vrouw.
In middel IV wordt wederom geklaagd over de omstandigheid, dat ten onrechte bewezen zou zijn, dat zij van de Gemeentelijke Sociale Dienst een uitkering ingevolge de WW genoot. Dit punt bespraken wij reeds in ander verband hiervoor. Het middel faalt mitsdien.
In middel V wordt erover geklaagd, dat het HMG nagelaten heeft te responderen op het verweer, dat de vrouw niet een WW, maar een RWW-uitkering genoot. Het komt mij voor, dat deze grief niet tot cassatie hoeft te leiden, aangezien (daargelaten dat het HMG ‘’WW’’ anders zal hebben opgevat; zie hiervóór) dit onderdeel niet als essentieel voor deze telastelegging is te beschouwen (het gaat er immers slechts om, dat de vrouw een uitkering kreeg). M.a.w. zou dit bestanddeel niet bewezen zijn, dan zou daarvoor een afzonderlijke vrijspraak geïndiceerd zijn. De bewezenverklaring zonder dit onderdeel zou de veroordeling ook dragen. Voor de stelling, dat het hier een bijkomstigheid betreft verwijs ik o.m. naar HR 10 april 1984, NJ 1984, no. 768 en 22 november 1983, NJ 1984, no 805.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,