Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-06-1992, ECLI:NL:PHR:1992:41, 14.726

Parket bij de Hoge Raad, 05-06-1992, ECLI:NL:PHR:1992:41, 14.726

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 juni 1992
Datum publicatie
18 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:1992:41
Zaaknummer
14.726

Inhoudsindicatie

Opzegging arbeidsovereenkomst; voortgezette dienstbetrekking; stilzwijgende verlenging.

Conclusie

Nr. 14.726

Zitting 5 juni 1992

Mr. Biegman-Hartogh

Conclusie inzake

[eiseres]

tegen

Sport- en recreatiecentrum Thialf BV

Edelhoogachtbaar College,

1.1 Eiseres tot cassatie [eiseres] is sinds 1 oktober 1978 als seizoenmedewerkster op arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk telkens voor het schaatsseizoen, in dienst geweest bij (de rechtsvoorganger van) verweerster Thialf. Met ingang van 1 oktober 1986 is zij voor onbepaalde tijd aangesteld, maar nadat in mei 1987 aan Thialf voorlopig surseance van betaling is verleend, is deze arbeidsovereenkomst door de bewindvoerder met toestemming van de directeur GAB opgezegd tegen 1 oktober 1987. [eiseres] heeft echter ook na die datum dezelfde werkzaamheden als voorheen in loondienst van Thialf verricht. Per 1 april 1988 zijn deze werkzaamheden beëindigd, en wel zonder dat toestemming van de directeur GAB is gevraagd. Zie omtrent deze feiten r.o. 1 van het vonnis van de kantonrechter dd. 7 november 1989 en r.o. 3 van het vonnis van de rechtbank dd. 7 februari 1991.

1.2 [eiseres] vordert thans doorbetaling van haar loon tot de dag dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden (dat was op 27 september 1988), omdat voor beëindiging van de onderhavige arbeidsverhouding per 1 april 1988 een opzegging overeenkomstig de wettelijke voorschriften nodig zou zijn geweest en deze niet heeft plaatsgehad. Thialf bestrijdt dit standpunt.

1.3 De kantonrechter heeft Thialf in het gelijk gesteld, en de rechtbank heeft dit vonnis bevestigd. Daartegen komt [eiseres] thans op met een cassatiemiddel dat in vijf onderdelen is verdeeld. Thialf is in cassatie niet verschenen.

2. De rechtbank heeft haar afwijzing van de vordering van [eiseres] aldus gemotiveerd, dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen [eiseres] en Thialf met ingang van 1 oktober 1987 was geëindigd (zie r.o. 6), dat de sindsdien door [eiseres] verrichte werkzaamheden zijn verricht in het kader van een dienstbetrekking voor bepaalde tijd zoals voorheen het geval is geweest (r.o. 7) en dat er geen sprake was van een voortzetting van de voorafgaande dienstbetrekking in de zin van art. 7A:1639f BW, nu er geen sprake was van stilzwijgende verlenging ‘’zonder tegenspraak’’ van de voorafgaande dienstbetrekking, welke tijdig en met toestemming van de directeur GAB is opgezegd (r.o. 8).

3.1 Namens [eiseres] wordt aangevoerd dat dit oordeel rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat in een situatie als de onderhavige het in art. 1639f BW bepaalde juist wel, rechtstreeks of naar analogie, van toepassing is.

3.2 Naar mijn mening wordt het middel terecht voorgedragen, en ik heb eigenlijk aan hetgeen in de schriftelijke toelichting op het middel wordt aangevoerd, weinig nieuws toe te voegen. Art. 1639f BW regelt het geval dat een dienstbetrekking, aangegaan voor een bepaalde tijd, na het verstrijken van die tijd, anders dan art. 7A:1639e lid 1 BW aangeeft, niet eindigt, maar door partijen ‘’zonder tegenspraak’’ wordt voortgezet. Lid 1 van art. 1639f bepaalt voor dat geval dat de vroegere voorwaarden geldig blijven en dat ook de duur van de dienstbetrekking dezelfde zal zijn. Deze bepaling dateert reeds van 1907, en werd nodig geacht in het belang van de rechtszekerheid voor partijen, zie Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, IV, 1909 p. 5–7. Bij de wet van 17–12–1953, S.619 inzake ontslag bij arbeidsovereenkomsten is, om te voorkomen dat de dienstbetrekking al te lang zou doorlopen, de duur van de stilzwijgende verlenging bepaald op telkens ten hoogste een jaar, zie kamerstukken 881, nr. 3, MvA p. 6.

3.3 Over de term ‘’zonder tegenspraak’’ wordt, voor zover mij bekend, niet gerept. Het schijnt mij toe dat deze niet veel anders kan betekenen dan ‘’stilzwijgend’’, ‘’zonder anders te bedingen’’; indien immers na het verstrijken van de in art. 1639e lid 1 BW bedoelde tijd een der partijen de voortzetting van de dienstbetrekking niet, of niet langer op dezelfde voorwaarden, zou wensen, dan kan zij toch zonder meer de overeenkomst als geëindigd beschouwen; een speciaal vereiste kan ik er niet in lezen.

3.4 Lid 3 van art. 1639f BW is ingevoegd bij genoemde wet van 1953, en wel om te voorkomen dat men, door het aangaan en vervolgens telkens verlengen van arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde, korte tijdsduur, de bepalingen omtrent de opzeggingstermijnen bij arbeidscontracten voor onbepaalde tijd zou kunnen ontduiken. Daarom is bepaald dat voorafgaande opzegging nodig is indien een dienstbetrekking die voor bepaalde tijd is aangegaan, is voortgezet. Zie de MvA bij de wet van 1953, p. 5/6 en Hand. I p. 2063.

3.5 Uw Raad heeft in HR 4–4–1986 NJ 1987, 678, SMA 1987 p. 189 e.v. met noot M.M. Olbers, beslist dat, met het oog op de samenhang tussen ontslagbescherming en opzeggingsvereiste, hetzelfde geldt bij voortzetting voor bepaalde tijd van een voor onbepaalde tijd aangegane dienstbetrekking. Zie omtrent een en ander ook Van den Heuvel, Arbeidsovereenkomst, art. 1639f, aant. 2–4 en 7, Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 1990 p. 33/34 en 164/165, Asser-De Leede, 5-III, 1988 nrs. 287, 377 en 378, en Naber, Problemen rond de dienstbetrekking voor bepaalde tijd, 1983 p. 71–76. Zie voor het — waarschijnlijk — komend recht (het is althans door de Tweede Kamer aanvaard) het wetsvoorstel 21 479, Herziening van het ontslagrecht, waarover P.F. van der Heyden in NJB 1992 p. 438 e.v. (p. 440).

4.1 Onderdeel 1 van het middel vormt een inleiding en heeft m.i. geen zelfstandige betekenis.

4.2 Onderdeel 2 betoogt dat, anders dan de rechtbank overwoog, het vereiste ‘’zonder tegenspraak’’ slechts van belang is voor het bepalen van de duur van de nieuwe arbeidsovereenkomst, maar niet voor de toepassing van lid 3 van art. 1639f BW, omdat voor elke (al dan niet met ‘’tegenspraak’’) voortgezette dienstbetrekking opzegging nodig is. Dit onderdeel lijkt mij gegrond. Ook naar mijn mening geldt het in lid 3 van art. 1639f BW neergelegde vereiste van opzegging in elk geval, ongeacht of de arbeidsovereenkomst tussen partijen op dezelfde, dan wel op gewijzigde voorwaarden is voortgezet; blijkens de boven sub 3.4 en 3.5 vermelde gegevens wordt dit vereiste immers gesteld in het belang van de ontslagbescherming van de werknemer. (Een uitzondering op deze regel is slechts aangenomen in een geval waarin partijen zelf een overeenkomst tot beëindiging van de dienstbetrekking hadden gesloten, en wel op een termijn die gelijk was aan de opzeggingstermijn van drie maanden, zie HR 20–4–1979 NJ 1979, 468).

4.3 In onderdeel 3 wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is r.o. 8 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank beslist, dat van voortzetting per 1 oktober 1987 van de dienstbetrekking in de zin van art. 1639f BW geen sprake kan zijn, omdat er geen sprake is van stilzwijgende verlenging ‘’zonder tegenspraak’’ van de voorafgaande dienstbetrekking. Ook mij is niet duidelijk wat de rechtbank met deze overweging bedoelt te zeggen en welke betekenis zij daarbij hecht aan de woorden ‘’zonder tegenspraak’’. De arbeidsverhouding tussen Thialf en [eiseres] is immers in feite stilzwijgend voortgezet, zonder dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt — over nadere afspraken is althans niets gesteld of gebleken —; zij moet m.i. daarom geacht worden ‘’op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan’’ (zie lid 1 van art. 1639f BW), behoudens dan dat het voor bepaalde, in plaats van onbepaalde tijd was.

4.4 Onderdeel 4 versterkt m.i. het in onderdeel 3 betoogde: indien krachtens lid 4 van art. 1639f zelfs de dienstbetrekkingen welke elkaar niet onmiddellijk, maar met tussenpozen — mits niet langer dan 31 dagen — zijn opgevolgd, geacht moet worden een voortgezette dienstbetrekking te vormen, dan geldt dit zeker voor de onderhavige dienstbetrekking; ook deze bepaling toont aan hoe zwaar de wetgever tilt aan het opzegvereiste na verlenging van het arbeidscontract.

4.5 Onderdeel 5 acht ik ongegrond. Niet omdat ik het niet eens zou zijn met de inhoud van de klacht — ook ik meen dat, gelet op de extra ontslagbescherming die art. 1639f de werknemer biedt, ‘’tegenspraak’’ in de zin van lid 1 van dit artikel niet te makkelijk dient te worden aangenomen (anders: Van den Heuvel, a.w., aant. 3) — maar omdat het onderdeel in r.o. 8 meer leest dan er m.i. staat, en daarom feitelijke grondslag mist.

5. Daar ik het middel gegrond acht, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van de zaak naar het hof ter verdere behandeling en beslissing, en met zodanige beslissing omtrent de kosten als Uw Raad zal menen dat behoort.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,