Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-03-1994, ECLI:NL:PHR:1994:28, 15.331

Parket bij de Hoge Raad, 18-03-1994, ECLI:NL:PHR:1994:28, 15.331

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 1994
Datum publicatie
2 november 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:1994:28
Formele relaties
Zaaknummer
15.331

Inhoudsindicatie

Exceptie van onbevoegdheid wegens arbitraal beding. Inroepen daarvan bij conclusie van antwoord doch na verweer ten gronde.

Conclusie

Rolnummer 15.331

Zitting 18 maart 1994

Mr. Vranken

Conclusie inzake

Edelsyndicaat Nederland B.V.

tegen

[verweerder]

Edelhoogachtbaar College,

Inzet van het geschil in cassatie

1. Wie een beroep wil doen op de onbevoegdheid van de civiele rechter wegens het bestaan van een arbitragebeding, moet dit ‘’voor alle weren’’ doen, aldus art. 1022 Rv. Wat betekent deze term?

Relevante feiten

2. Edelsyndicaat heeft de onbevoegdheid ingeroepen in een geschrift, getiteld

CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS TOT ONBEVOEGDHEID EN CONCLUSIE VAN EIS IN RECONVENTIE.

Het geschrift is als volgt opgebouwd. Onder het hoofdje ‘’Gedaagde concludeert voor antwoord in conventie’’ gaat Edelsyndicaat in op het in de dagvaarding gestelde. In telkens met ‘’Dat’’ ingeleide alinea's reageert zij achtereenvolgens op het eerste, derde, vierde en vijfde ‘’aangezien’’ van de dagvaarding. Alle hebben betrekking op het ontstaan en de inhoud van het geschil.

3. Op het zesde ‘’aangezien’’ van de dagvaarding, waarin [verweerder] gesteld had:

‘’Nu betaling in der minne van gedaagde niet kan worden verkregen, heeft eiser zich genoodzaakt gezien tot dagvaarding over te gaan’’,

reageert het Edelsyndicaat als volgt:

‘’Dat echter de eiser over het hoofd heeft gezien, dat ingevolge artikel 13 van het Algemene Reglement alle geschillen, die tussen aandeelhouders en het Edelsyndicaat B.V. zouden ontstaan — met uitsluiting van de Burgerlijke Rechter — worden beslist door het Nederlands Arbitrage Instituut te Rotterdam, zodat de ingestelde vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit naar aanleiding van het gestelde in het zesde ‘’aangezien’’ van de dagvaarding.’’

Vervolgens stelt Edelsyndicaat haar eis in reconventie aan de orde.

4. De conclusie eindigt aldus:

‘’MET CONCLUSIE

in conventie

tot onbevoegdverklaring althans ontzegging.

Kosten rechtens.

in reconventie

...’’

5. [verweerder] neemt een incidentele conclusie en voert aan dat Edelsyndicaat de exceptie van onbevoegdheid te laat, want niet vóór alle weren heeft opgeworpen.

6. De kantonrechter verwerpt het verweer van [verweerder] en verklaart zich onbevoegd. De rechtbank oordeelt anders en vernietigt het vonnis van de kantonrechter. Het is van deze beslissing dat Edelsyndicaat in cassatie is gekomen met een uit vier onderdelen bestaand middel. Het beroep is tijdig ingesteld1. [verweerder] heeft tot verwerping geconcludeerd.

Beoordeling

7. Zakelijk weergegeven houdt het middel in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de exceptie van onbevoegdheid niet vóór alle weren is ingeroepen.

8. Het middel is gegrond. De woorden ‘’voor alle weren’’ mogen niet zo letterlijk worden verstaan dat zodra zij in een conclusie van antwoord niet als eerste worden uitgesproken, de exceptie reeds tardief is. Daarvoor zou wellicht reden kunnen zijn indien de exceptie subsidiair zou zijn voorgesteld, maar dat is in casu niet het geval. Eerder doet zich het omgekeerde voor. Zie de conclusie die luidt: ‘’onbevoegdverklaring althans ontzegging’’. Is dat niet hetzelfde als een vordering primair tot onbevoegdverklaring en subsidiair tot het ten gronde afwijzen ervan?

9. De omstandigheid dat Edelsyndicaat de tekst van haar conclusie van antwoord begint met inhoudelijk op het geschil in te gaan en vervolgens zegt/konstateert dat het behoort tot de soort waarop het arbitragebeding van toepassing is, doet aan het voorafgaande geen afbreuk. De ratio van de bepaling ‘’voor alle weren’’ is, aldus Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen, 1991, p. 76; Burgerlijke Rechtsvordering, art. 154, aant. 6 (Jansen) jo art. 1022, aant. 1, p. 83/4 (Heemskerk), de wenselijkheid dat de rechter over de exceptie eerst een afzonderlijke beslissing geeft. Welnu, aan deze ratio wordt volledig beantwoord door een conclusie die van de rechter een ‘’onbevoegdverklaring althans ontzegging’’ — ik wijs nogmaals op de volgorde — verlangt. Er kan bij rechter noch bij [verweerder] enig misverstand over bestaan hebben dat Edelsyndicaat als eerste een uitspraak over de bevoegdheid wilde en niet over het materiële geschil. De incidentele conclusie van [verweerder] bewijst naar mijn mening dat hij dat ook zo begrepen heeft.

10. Ik neem bij het voorgaande in aanmerking dat in het procesrecht de tijd van sacrale bewoordingen, vaste of vastgeroeste formuleringen en het op straffe van verval van rechten precies inachtnemen van formaliteiten voorbij is. Met name de laatste twee decennia is er veel gerelativeerd en gedeformaliseerd (lees: verbeterd). Een beslissing als die welke de rechtbank in het onderhavige geval genomen heeft, past in deze ontwikkeling in het geheel niet.

11. Het door partijen aangehaalde arrest van HR 3 november 1972, NJ 1973, 45 heeft betrekking op het met art. 1022 Rv vergelijkbare art. 154 lid 2 Rv. Het arrest dwingt niet tot een andere beslissing. De exceptie van onbevoegdheid was in dat geval al in de tekst van de conclusie vooropgesteld en dat werd door de Hoge Raad uitdrukkelijk geaccordeerd. Ik lees niet in het arrest dat de verhouding van primair onbevoegdverklaring, subsidiair een beslissing ten gronde niet ook op een andere manier kan worden bewerkstelligd. Mede in het licht van het onder 10 gestelde zou ik zo'n standpunt ook bepaald onwenselijk achten.

12. Ik wijs er nog op dat de term ‘’voor alle weren’’ in verschillende wetsbepalingen voorkomt. Ik noem behalve art. 154 lid 2 Rv (gewone competentie) met name art. 141 lid 3 Rv (exceptie van beraad erfgenamen), art. 152 Rv (zekerheidstelling proceskosten), art. 158 Rv (verwijzing wegens aanhangigheid of verknochtheid), art. 159 Rv (voeging wegens verknochtheid) en art. 68 lid 1 (vrijwaring). Zie ook art. 18 EEX en in verband daarmee EHvJ 24 juni 1981, NJ 1981, 546; EHvJ 31 maart 1982, NJ 1982, 281 en EHvJ 22 oktober 1981, NJ 1982, 144 (alleen kopje). De beslissing in het onderhavige geval reikt derhalve verder dan art. 1022 Rv.

13. Literatuur over het specifieke probleem dat hier aan de orde is, heb ik niet gevonden. Zie Burgerlijke Rechtsvordering, t.a.p; Hugenholtz-Heemskerk, 1991, Hoofdlijnen, nr. 148; Sanders, Het nieuwe Arbitragerecht, 1991, ad art. 1022; Van den Berg c.s., Arbitragerecht, 1992, p. 48/9; Stein, De nieuwe arbitragewet, 1986, p. 13/14.

14. De advocaat van Edelsyndicaat heeft in een later binnengekomen brief nog gewezen op een uitspraak van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven van 9 november 1993, Bouwrecht 1994, p. 76. Hierin was primair de niet-ontvankelijkheid ingeroepen en pas subsidiair de onbevoegdheid. Desondanks oordeelde de Raad het beroep op onbevoegdheid ‘’voor alle weren’’ in de zin van art. 1022 Rv gedaan.

De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter van 20 mei 1992.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,