Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-02-1996, AD2522 AG7109, 8637

Parket bij de Hoge Raad, 05-02-1996, AD2522 AG7109, 8637

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 februari 1996
Datum publicatie
7 november 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:1996:AD2522
Formele relaties
Zaaknummer
8637

Inhoudsindicatie

Alimentatie. Wijzigingsbeding. Art. 1:159 lid 1 BW. Bindt een ter zitting mondeling overeengekomen, in zittingsproces-verbaal en uitspraak opgenomen doch niet ondertekend beding van niet-wijziging?

Conclusie

Rekest nr. 8637

Parket, 5 februari 1996

Mr De Vries Lentsch-Kostense

Conclusie inzake

[de vrouw]

tegen

[de man]

Edelhoogachtbaar College,

Inleiding

1. Dit geding betreft met name art. 1:159 lid 1 BW dat bepaalt dat (ex-)echtgenoten slechts schriftelijk kunnen bedingen dat hun alimentatie-overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.

2. In deze zaak deed zich het volgende voor. Thans verzoekster tot cassatie, de vrouw, en thans verweerder in cassatie, de man, zijn ex-echtgenoten. Zij zijn in 1958 gehuwd; de echtscheiding is bij vonnis van 31 januari 1985 uitgesproken. De man is veroordeeld tot betaling van alimentatie aan de vrouw. Deze alimentatie is nadien — bij beschikking van het Hof te Amsterdam van 9 oktober 1989 — nader bepaald op ƒ 800,- per maand.

De man heeft bij de Rechtbank te Maastricht wijziging van deze beschikking verzocht. Ter zitting van 26 oktober 1993 hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoogte van de alimentatie en over een beding van niet-wijziging. Het proces-verbaal van de zitting bevindt zich in het procesdossier van de vrouw; het is niet door of namens partijen ondertekend. (Uit dit proces-verbaal blijkt overigens — ik merk dat terzijde op — dat het beding van niet-wijziging met name door de vrouw werd gewenst; uit de stukken valt op te maken dat de vrouw de man verweet steeds wijziging van de hem opgelegde alimentatie te verlangen.) De Rechtbank heeft zich geconformeerd aan de overeenkomst van partijen: onder uitdrukkelijke verwijzing naar de door partijen bereikte overeenstemming en het door partijen gemaakte beding van niet-wijziging heeft zij de alimentatie nader bepaald op het door partijen overeengekomen bedrag van ƒ 850,- per maand (met de door partijen overeengekomen uitsluiting van de wettelijke indexering) en zij heeft voorts ‘’verstaan’’ dat deze alimentatie niet op grond van gewijzigde omstandigheden kan worden gewijzigd voordat de man vijfenzestig wordt. De beschikking dateert van 9 november 1993.

3. In de onderhavige procedure (het inleidend verzoekschrift is op 23 februari 1994 ingediend bij de Rechtbank Alkmaar) verzoekt de vrouw de alimentatie wegens wijziging van omstandigheden met ingang van 23 februari 1994 nader vast te stellen op ƒ 1.025,- per maand, althans op een door de Rechtbank te bepalen bedrag en ingangsdatum. Stellend dat haar behoefte is toegenomen, voert zij primair aan dat de alimentatie op de voet van art. 1:401 BW kan worden gewijzigd ondanks het beding van niet-wijziging (de man zal eerst in het jaar 1998 de vijfenzestigjarige leeftijd kunnen bereiken); zij betoogt dat het beding van niet-wijziging niet rechtsgeldig is omdat het niet — zoals door art. 1:159 lid 1 BW voorgeschreven — schriftelijk is aangegaan; subsidiair betoogt zij dat het beding is vervallen op de voet van art. 159 lid 3 BW nu er sprake is van een wijziging van omstandigheden als in die bepaling bedoeld, dat wil zeggen van een zo ingrijpende wijziging dat het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer in stand mag worden gehouden.

De man voert verweer; hij stelt met name dat het beding van niet-wijziging rechtsgeldig is ‘’vastgelegd’’ in de beschikking van de Rechtbank Maastricht.

4. De Rechtbank Alkmaar wijst het verzoek van de vrouw af bij beschikking van 28 juni 1994. Zij overweegt daartoe — kennelijk het standpunt van de man overnemend — dat de overeenkomst met het beding van niet-wijziging rechtsgeldig tussen partijen is gemaakt en ‘’vastgelegd’’. Zij is voorts van oordeel dat de omstandigheden aan de zijde van de vrouw niet zodanig zijn gewijzigd dat wijziging op de voet van art. 1:159 lid 3 in aanmerking komt.

5. Het Hof Amsterdam bekrachtigt deze uitspraak bij beschikking van 15 december 1994. Overwogen wordt dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat de overeenkomst met het niet-wijzigingsbeding rechtsgeldig tussen partijen is gemaakt nu in de litigieuze beschikking van de Rechtbank Alkmaar van 9 november 1993 staat vermeld dat partijen ter mondelinge behandeling overeenstemming hebben bereikt over de niet-wijziging op grond van wijziging van omstandigheden. Voorts onderschrijft het Hof het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:159 lid 3. Het door de vrouw eerst in appel gedane beroep op dwaling wordt verworpen.

6. De vrouw stelt cassatieberoep in binnen de in deze zaak nog geldende termijn van zes weken. De man dient een verweerschrift in.

Het cassatiemiddel

7. Het middel komt op tegen 's Hofs overweging dat het beding van niet-wijziging rechtsgeldig is nu dit beding is vastgelegd in de litigieuze beschikking van de Rechtbank Maastricht waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat partijen zijn overeengekomen dat de onderhavige alimentatie niet kan worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden. Betoogd wordt dat het Hof heeft miskend dat aan het in art. 159 lid 1 BW neergelegde vormvoorschrift niet is voldaan door de enkele omstandigheid dat een ter zitting tussen partijen gemaakte, mondelinge, afspraak is vastgelegd in de daarop volgende beschikking van de Rechtbank omdat bedoeld beding dan niet schriftelijk is gemaakt — zoals door art. 159 lid 1 vereist —, doch slechts schriftelijk is vastgelegd dat het beding door partijen mondeling is overeengekomen.

8. Bij de beoordeling van dit middel moet naar het mij voorkomt het volgende worden vooropgesteld. Art. 159 is — aanvankelijk als art. 158— in Boek 1 ingevoegd bij de Wet van 6 mei 1971, Stb. 290 (Herziening van het echtscheidingsrecht). Met deze bepaling werd partijen de bevoegdheid verleend te bepalen dat een door hen gesloten alimentatie-overeenkomst niet op de voet van art. 1:401 BW kan worden gewijzigd wegens verandering van omstandigheden. In de memorie van toelichting valt te lezen dat deze nieuwe regeling vooral strekt tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde, partij maar dat zij tevens voorkomt dat de tot alimentatie verplichte partij slachtoffer wordt van het vermeerderen van de eisen van de wederpartij. In de memorie van toelichting wordt tevens aangetekend dat in de regeling wel enige ‘’veiligheidskleppen’’ zijn ingebouwd, ten eerste doordat is bepaald dat het beding van onvatbaarheid voor wijziging schriftelijk moet worden gemaakt. (MvT, Tweede Kamer, zitting 1968–1969, 10 213, nr. 3, p. 24, r.k., eerste volle alinea.) Daarmee staat vast dat het vormvoorschrift strekt ter bescherming van partijen. Zie ook Asser-De Ruiter-Moltmaker, 1992, nr. 640, waar wordt opgemerkt dat de schriftelijke vorm waakt tegen overijling. Aan het vormvoorschrift zal naar mijn oordeel dan ook in beginsel strikt de hand moeten worden gehouden.

9. De vraag is nu of geoordeeld kan worden dat aan dit vormvoorschrift is voldaan ingeval de rechter in zijn (schriftelijke) uitspraak verwijst naar het ter zitting mondeling overeengekomen beding waarbij wijziging op de voet van art. 1:401 wordt uitgesloten. Naar mijn oordeel moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. De rechter die zich — zoals in casu — bij zijn veroordeling van de ene partij tot betaling van alimentatie aan de andere partij conformeert aan hetgeen partijen daaromtrent overeenkwamen, verschaft daarmee een executoriale titel aan de partij ten behoeve van wie de veroordeling is uitgesproken teneinde zo nodig de nakoming af te dwingen van de overeenkomst, die overigens door de veroordeling onverlet wordt gelaten tenzij uit de rechterlijke uitspraak van een verdergaande strekking blijkt. (Zie Uw beschikking van 19 november 1982, NJ 1983, 494, m.nt. EAAL. Zie voorts Asser-De Ruiter-Moltmaker, 1992, nr. 1046 en M.W.E. Koopmann, Alimentatieovereenkomst en beding van niet-wijziging, WPNR nr. 5574 (1981), p. 517 e.v.) Door, zoals in casu, in zijn uitspraak uitdrukkelijk te verwijzen naar het beding van niet-wijziging of in zijn beslissing ‘’te verstaan’’ dat de alimentatie niet op grond van gewijzigde omstandigheden kan worden gewijzigd, legt de rechter vast dat van een dergelijke verdergaande strekking geen sprake is. Door in zijn uitspraak aan dat beding te refereren kan de rechter — die zelf niet kan bepalen dat zijn uitspraak betreffende levensonderhoud niet voor wijziging vatbaar is — naar mijn oordeel echter geen rechtsgeldigheid verschaffen aan een ter zitting mondeling overeengekomen beding van niet-wijziging dat rechtsgeldigheid ontbeert omdat het niet schriftelijk is aangegaan. De aan het litigieuze vormvoorschrift ten grondslag liggende ratio staat daaraan in de weg. De schriftelijke vorm is immers niet voorgeschreven met het oog op te verwachten bewijsproblemen of in verband met vereisten van publiciteit; het dient, zoals hiervoor bleek, ter bescherming van partijen zelf. De rechterlijke uitspraak kan naar mijn oordeel dan ook niet in de plaats komen van een door partijen zelf ondertekend stuk. Partijen worden niet tegen overijling beschermd ingeval de rechter in zijn uitspraak aan het beding refereert. Ook het feit dat het beding ter zitting — in het bijzijn van rechter en raadsman — mondeling is overeengekomen behoeft op zichzelf niet steeds een garantie tegen een zekere mate van overijling te zijn.

10. Aan het vereiste van de schriftelijke vorm zou wel zijn voldaan — ik merk dat volledigheidshalve op — ingeval het van de zitting opgemaakte proces-verbaal mede door of namens partijen zou zijn ondertekend. Dat is in casu echter niet geschied. Rechtbank en Hof hebben in hun beschikkingen dan ook niet naar het proces-verbaal verwezen.

De steller van het middel heeft in dit verband — terecht — nog erop gewezen dat wordt aangenomen dat naar oud recht ook geen sprake kon zijn van een rechtsgeldig overeengekomen dading (waarvoor een geschrift bestaansvoorwaarde was) in geval partijen tijdens een comparitie een schikking bereikten en het van die comparitie opgemaakte proces-verbaal niet door of namens partijen zelf doch slechts door de rechter en de griffier was ondertekend; zie Asser-Kamphuisen, 1960, p. 808–809, met verdere verwijzingen.

11. Ik kom tot de conclusie dat 's Hofs beschikking niet in stand kan blijven voor zover daarbij is geoordeeld dat het beding van niet-wijziging rechtsgeldig is gemaakt. Na verwijzing zal alsnog moeten worden beslist op het verzoek van de vrouw tot wijziging van de alimentatie op de voet van art. 1:401 BW.

Conclusie

Het middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,