Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-11-1997, ECLI:NL:PHR:1997:35, 106.722

Parket bij de Hoge Raad, 04-11-1997, ECLI:NL:PHR:1997:35, 106.722

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 november 1997
Datum publicatie
13 september 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:1997:35
Formele relaties
Zaaknummer
106.722

Inhoudsindicatie

Flessentrekkerij door drank en meubels te kopen zonder deze te betalen, art. 326a Sr. Moest hof in zijn kwalificatie een keuze maken tussen ‘’beroep’’ en ‘’gewoonte’’, nu keuze voor strafrechtelijke betekenis van bewezenverklaarde van belang is?

Hof heeft tlgd. kennelijk aldus verstaan, dat daarin omschreven handelingen zijn verricht in periode van 31-12-1992 tot en met 22-1-1993. Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, indien dit kopen herhaaldelijk is geschied binnen periode van ruim 3 weken, tussen die handelingen zodanig verband bestaat dat sprake is van een door pluraliteit van handelen gevormde ‘’gewoonte’’ van kopen van goederen op wijze als in tll. en bewezenverklaring omschreven. Door aldus te oordelen heeft hof geen blijk gegeven van miskenning van woord ‘’gewoonte’’. Hof heeft hetgeen is tlgd. en bewezenverklaard klaarblijkelijk aldus verstaan en ook kunnen verstaan dat dit een pluraliteit van handelingen inhoudt die als gewoonte in de zin van art. 326a Sr is te kwalificeren. Hof mocht keuze tussen alternatieven ‘’beroep’’ en ‘’gewoonte’’ achterwege laten, omdat dergelijke keuze voor rechtskundige betekenis van hetgeen bewezen is verklaard i.c. van geen belang is en gebezigde bewijsmiddelen tevens oordeel toelaten dat verdachte van kopen van goederen een beroep heeft gemaakt. Hieruit volgt dat hof bij zijn beoordeling van vraag of bewezenverklaarde strafbaar is ex art. 326a Sr, bewezenverklaarde terecht heeft gekwalificeerd als flessentrekkerij. Hof heeft uit omstandigheden, die blijken uit b.m., kunnen afleiden dat verdachte van handelen op de wijze als in bewezenverklaring omschreven ‘’beroep of gewoonte’’ heeft gemaakt.

Volgt verwerping.

Conclusie

Nr. 106.722

Zitting 4 november 1997

Mr. Machielse

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 2 november 1995 verzoeker voor ‘’Een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren’’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met de bijzondere voorwaarde dat verzoeker aan gedupeerden de geleden schade zal vergoeden.

2. Verzoeker heeft beroep in cassatie doen instellen en mr D.R. Doorenbos, advocaat ter ’s-Gravenhage, heeft een cassatieschriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.

3. De toelichting op het middel verwijt in de eerste plaats het hof dat het geen keuze heeft gemaakt uit ‘’beroep of gewoonte’’ terwijl zulks voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde wel degelijk van belang zou zijn. In de kern genomen komt de klacht erop neer dat het gewoontedelikt slechts kan bestaan uit een pluraliteit van handelingen, terwijl het beroepsdelikt ook in één handeling kan bestaan.

4. In de wetsgeschiedenis is inderdaad steun voor deze opvatting te vinden. Weliswaar is in de Memorie van Antwoord de volgende uitlating aan te treffen: ‘’Het ontwerp …... verordent eerst straf, indien van een gewoonte of beroep kan worden gesproken, in het algemeen dus wanneer bij herhaling is gehandeld.’’1 Even verder stelt de bewindsman echter dat voor het maken van een beroep meer dan één handeling niet vereist is, dit in tegenstelling tot het gewoontedelikt dat een pluraliteit van onderling samenhangende handelingen vergt.2 Ook treffen we de volgende passage aan: ‘’Wie één keer goederen koopt met het oogmerk die niet te betalen, zal in het stelsel der wetsvoordracht, indien althans van een beroepsdaad geen sprake is, nog niet strafbaar zijn.’’3

5. In het systeem van de wetgever kan dus één enkele handeling wel het beroepsdelikt opleveren maar niet het gewoontedelikt, en kan een pluraliteit van handelingen zowel het beroeps- als het gewoontedelikt vormen.

6. De eerste vraag die vervolgens beantwoording verdient is of, als een pluraliteit van handelingen is telastegelegd, de rechter, als telaste is gelegd ‘’beroep of gewoonte maken’’ tussen beide moet kiezen. De steller van het middel stelt een positieve beantwoording voor in weerwil van HR NJ 1958, 177. In die zaak was bewezenverklaard dat verdachte een beroep of gewoonte had gemaakt van het kopen van goederen (etc.). In navolging van zijn P-G Langemeijer besliste de Hoge Raad toen dat de rechter geen keuze hoefde te doen, nu dat voor de rechtskundige waardering van het bewezenverklaarde geen verschil kon maken. In de rechtspraak over art. 326a Sr treffen we nadien nog wel bewezenverklaring van ‘’een beroep of gewoonte heeft gemaakt’’ aan, gevolgd door de kwalifikatie ‘’een beroep of gewoonte maken (etc.)’’, zonder dat de Hoge Raad heeft ingegrepen.4

Daargelaten de wijze waarop in het onderhavige geval het delikt is telastegelegd lijkt mij de wetsgeschiedenis ook niet tot een keuze te dwingen als een pluraliteit van handelingen is genoemd.5 Alleen wanneer slechts één handeling is telastegelegd is het gewoontedelikt uitgesloten en is de keuze voor het beroepsdelikt onontkoombaar. Voorts kan, wanneer inderdaad een pluraliteit van handelingen is telastegelegd de vraag rijzen of er één beroeps- of gewoontedelikt is gepleegd of meerdere beroepsdelikten. Bij een klacht dat de rechter in plaats van één beroeps- of gewoontedelikt een meerdaadse samenloop van beroepsdelikten had moeten aannemen zal de verdachte echter geen belang hebben.

7. De toelichting op het middel stelt dat de wijze van telasteleggen in deze zaak duidt op een beroepsdelikt omdat voor een gewoontedelikt het aangeven van een periode nodig is waarin de gewoonte is gevormd, hetgeen dan kan blijken uit herhaling van bepaalde gedragingen. Daarom zou de kwalificatie van het hof, die een gewoontedelikt niet uitsluit, onjuist zijn.

Ik moet de steller van het middel toegeven dat een telastelegging volgens het volgende model ‘’dat hij in de periode ... te ... een gewoonte of beroep heeft gemaakt (etc.) door ...’’ adequater lijkt om de beschuldiging van art. 326a Sr te verwoorden dan een telastelegging zoals in deze zaak gesteld. De rechter die over de feiten oordeelt heeft evenwel een ruime vrijheid de telastelegging uit te leggen overeenkomstig de strekking ervan, mits die uitleg met de bewoordingen niet onverenigbaar en niet onbegrijpelijk is.6

Inzake telasteleggingen van het misdrijf van art. 326a Sr heeft de Hoge Raad al beslist dat aan een zinsnede in een telastelegging als ‘’een beroep of gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren’’ mede feitelijke betekenis toekomt.7 In deze zaak heeft het hof de telastelegging kennelijk zo verstaan dat daarin aan verzoeker is verweten dat het een beroep of gewoonte maken zich heeft afgespeeld in het tijdvak dat wordt begrensd door de in de telastelegging afzonderlijk genoemde handelingen. Die uitleg acht ik niet onbegrijpelijk of in strijd met de kennelijke strekking van de telastelegging of met haar bewoordingen.8

8. Dat brengt mij tot de volgende tussentijdse bevindingen;

- de telastelegging is door het hof aldus kunnen begrepen worden dat zij zowel een gewoonte- als een beroepsdelikt verwijt;

- zowel het gewoonte- als het beroepsdelikt is voldoende duidelijk in de woorden van de telastelegging uitgedrukt;

- het hof hoefde niet te kiezen voor gewoonte- of beroepsdelikt, zodat ook de kwalifikatie juist is;

- bij een klacht dat het hof tot uitdrukking had moeten brengen of er meerdaadse samenloop was dan wel slechts één feit heeft verzoeker in dit geval geen belang.

9. Resteert de vraag of de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden.

Ook die vraag dient naar mijn mening bevestigend te worden beantwoord.

De bewijsmiddelen houden immers in dat in een korte spanne tijds verzoeker grote hoeveelheden drank heeft besteld en met een auto met aanhanger heeft opgehaald. De bestellingen vonden plaats op naam van een bedrijf dat klaarblijkelijk niet bestond en beliepen een bedrag van ƒl 6700,-. Ook is nog door verzoeker een partij meubelen opgehaald bij een bedrijf waarvan verzoeker had vernomen dat daar op krediet geleverd werd, waarbij verzoeker mededeelde dat hij de inrichting van een hotel moest opleveren. Het hof heeft de waarde van de meubelen gesteld op ruim ƒl 13000,-, gelet op de inhoud van de bijzondere voorwaarde. Alle rekeningen zijn onbetaald gebleven en verzoeker heeft onder meer een vals adres opgegeven.

Gelet op de modus operandi, de korte periode waarin de handelingen plaatsvonden en de waarde van de drank en de meubelen heeft het gerechtshof kunnen bewezenverklaren dat verzoeker een ‘’beroep of gewoonte’’ heeft gemaakt (etc.) en ook dat het in art. 326a Sr genoemde oogmerk bij verzoeker heeft bestaan. De hoeveelheid door verzoeker in korte tijd betrokken goederen duiden mijns inziens erop dat verzoeker zich door deze handelingen van middelen van bestaan voorzag. Ik kan mij niet voorstellen wat verzoeker onder meer met 36 matrassen, meerdere bankstellen en een enorme drankvoorraad anders zou moeten doen dan te gelde maken. Maar op zijn minst kon uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker volgens een bepaald stramien handelde dat tot gewoonte was geworden.

Het middel is vruchteloos voorgesteld.

10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,