Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-11-1998, ECLI:NL:PHR:1998:1, 109.266

Parket bij de Hoge Raad, 24-11-1998, ECLI:NL:PHR:1998:1, 109.266

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 november 1998
Datum publicatie
25 april 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:1998:1
Formele relaties
Zaaknummer
109.266

Inhoudsindicatie

's-Hofs kennelijk oordeel dat sprake was van een zekere mate van bewustheid van de verdachte omtrent de aanwezigheid van een wapen met munitie is niet zonder meer begrijpelijk gelet op de ontkenning van de verdachte en de feitelijke vaststelling dat bij een huiszoeking ter inbeslagneming in het - ook door diens zoon bewoonde - huis van de verdachte in de kledingkast in de slaapkamer in een colbert een gasalarmrevolver met 6 patronen werd aangetroffen.

Conclusie

Nr 109.266

Mr N. Jörq

Zitting 24 november 1998

Conclusie inzake:

Edelhoogachtbaar College,

  1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een geldboete van 1000 gulden, met onttrekking aan het verkeer van (vuur)wapens, munitie en aanverwante voorwerpen, wegens overtreding van de Wet wapens en munitie.

  2. Namens verzoeker heeft mr Kuijper een schriftuur ingediend, houdende twee middelen van cassatie.

  3. Het eerste middel betoogt dat tussen het moment van instellen van beroep in cassatie en dat van de ontvangst ter griffie van de Hoge Raad bijna tien maanden zijn verstreken. Dit is in strijd met de art. 14 IVBPR en 6 EVRM, meer in het bijzonder de waarborg van berechting binnen redelijke termijn.

  4. Het middel mist feitelijke grondslag. Op 22 oktober 1997 is namens verzoeker beroep in cassatie ingesteld; de stukken zijn door de griffier van het gerechtshof op 4 maart 1998 verzonden naar, en - blijkens een daarop geplaatst stempel -op 10 maart 1998 ontvangen door de Hoge Raad. De zaak heeft gediend op 9 oktober 1998. Tussen het instellen van beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie ligt een termijn van viereneenhalve maand. In aanmerking genomen dat -zoals in Uw arrest van 24 maart 1998, NJ 1998, 557 overwogen - overschrijding van de in art. 365a jB 415 Sv bepaalde termijn voor aanvulling van een verkort arrest van vier maanden door de wetgever bewust niet met nietigheid is bedreigd, bestaat er geen aanleiding aan deze (kleine) termijnoverschrijding op enigerlei wijze formeel- of materieelrechtelijke consequenties te verbinden. Het middel faalt.

5. Het tweede middel klaagt erover dat uit de bewijsmiddelen niet een zekere mate van bewustheid van de aanwezigheid van een wapen en van patronen bij verzoeker kan worden afgeleid, althans dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd.

6. Het door de Hoge Raad in de art. 3 en 6 van de Vuurwapenwet ingelezen bestanddeel van het zich in meerdere of mindere mate bewust zijn dat de (verboden) gedraging betrekking had op een vuurwapen of munitie (HR 10 juni 1986, NJ 1987, 85) is door Uw Raad in de Wet wapens en munitie overgenomen voor wat betreft het voorhanden hebben van vuurwapens of munitie. De Hoge Raad oordeelde op 6 juni 1995 (NJ 1995, 653) - waar het cassatiemiddel inhield dat uit de bewijsmiddelen niet kon volgen dat de verdachte zich van de aanwezigheid van het wapen in zijn huis bewust was - dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat sprake is geweest van opzettelijk verbergen. Zou een bewustheidseis door Uw Raad niet zijn gesteld, dan zou U hebben kunnen antwoorden dat het middel uitgaat van een rechtens niet gestelde eis.

7. De in het middel gestelde vraag is derhalve relevant. Bezien moet worden of uit de bewijsmiddelen ten laste van verzoeker enigerlei mate van bewustzijn van de aanwezigheid van het wapen en de munitie kan worden afgeleid.

8. De bewijsmiddelen hiervoor zijn de volgende:

a. Als verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof: Mijn woning () bevat buiten een woonkamer en een slaapkamer voor mijn zoon [betrokkene] ook mijn slaapkamer. Ik ben alleenstaand.

b. Als bijlage kennisgeving van inbeslagneming woning (van verzoeker, NJ): Slaapkamer (van verzoeker, NJ): - zwarte gasalarmrevolver merk Umarex () geladen met 6 patronen (). Aangetroffen in een blauwe colbert in kledingkast.

9. Blijkens het aangevulde proces-verbaal heeft verzoeker tegenover het hof verklaard niet te hebben geweten dat er wapens in zijn huis lagen. Het blauwe colbertjasje, waarin ook een wapen is aangetroffen, is niet van hem. Er was hem niets van bekend. Dat zijn zoon [betrokkene] zich met wapens bezighield wist hij ook niet.

10. In het hierboven genoemde arrest van 1995 ging het om een in een (heup)pistooltas onder de buffetkast in de woonkamer aangetroffen geladen pistool. Zoals mr Meijers in zijn conclusie schrijft vallen in die zaak drie dingen op: het gaat om de eigen woning van de verdachte; om een vindplaats die duidt op verbergen; en om een geladen vuurwapen. "Degene in wiens huis op een dergelijke plaats een dergelijk wapen met dergelijke munitie wordt aangetroffen moet van de aanwezigheid van wapen en munitie enige bewustheid hebben gehad," aldus de advocaat-generaal.

11. Naar het mij voorkomt ligt het in deze zaak niet anders, zelfs nog sterker. Het gaat om de woning waarin verzoeker woont; het gaat om verzoekers slaapkamer; het gaat om de kledingkast in die kamer; het gaat om een colbert dat in die kledingkast hangt; en het gaat om een in dat colbert aangetroffen met patronen geladen gasalarmrevolver. Dat het hof tegen de ontkenning van enige bewustheid in kennelijk van oordeel is geweest dat het niet anders kan of verzoeker is zich - in rechtens voldoende mate - bewust geweest van de aanwezigheid van het verbodene, is niet onbegrijpelijk en kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Daarmee is het oordeel ook voldoende gemotiveerd. Ik herhaal mr Meijers:

"Het in het middel verdedigde standpunt doet aan de sprekende kracht van de feiten tekort."

Het middel faalt.

12. Ambtshalve wil ik nog even stilstaan bij een omissie die in het verkorte arrest is begaan en in de aanvulling erop is hersteld. Het woordje *oud' was achter de aangehaalde artikelen uit de WWM weggevallen, en moet daar alsnog worden gelezen. Het hof doet hier iets dat sterk doet denken aan een bestaande bevoegdheid van de rechter, nl. om een tenlastelegging zodanig op eigen initiatief te wijzigen dat daardoor haar juiste inhoud wordt vastgesteld. Het hof heeft hier alsnog de juiste inhoud van het arrest vastgesteld voor wat betreft de aanhaling van wetsartikelen. Dat in arresten omissies worden begaan zal wel onvermijdelijk zijn; het herstel daarvan is zonder meer aanbevelenswaardig. Daardoor krijgen uitspraken niet een voorlopig karakter. Ik zie er op deze schaal en op deze wijze geen bezwaar in.

12. De middelen zijn niet gegrond. Ambtshalve heb ik evenmin gronden voor vernietiging van de bestreden beslissing gevonden.

12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het ingestelde cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden