Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-01-1998, ECLI:NL:PHR:1998:20, 3803

Parket bij de Hoge Raad, 13-01-1998, ECLI:NL:PHR:1998:20, 3803

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 januari 1998
Datum publicatie
10 december 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:1998:20
Formele relaties
Zaaknummer
3803

Inhoudsindicatie

Op grond van artikel 94a Wvsv beslag gelegd op kampeerwagen. De derde/niet-beslagene stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomen voorwerp. De rechter dient na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde/niet-beslagene als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.

Conclusie

Nr. 3803 Besch.

Parket, 13 januari 1998

Mr. Machielse

Conclusie inzake:

[klaagster] NV

Edelhoogachtbaar College,

Op 22 oktober 1997 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch het beklag van verzoekster, strekkende tot opheffing van het beslag op een kampeerwagen en tot teruggave daarvan aan verzoekster ongegrond verklaard. Namens verzoekster heeft mr. R.C.M. Rijk, advocaat te Eindhoven, op 24 november 1997 beroep in cassatie ingesteld. Middelen van cassatie zijn niet voorgesteld.

De camper is in conservatoir beslag genomen in de zaak tegen [betrokkene 1]. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard omdat de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk oordeelde dat te zijner tijd verhaal zal worden gehaald op de kampeerwagen als de strafrechter aan [betrokkene 1] de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijke verkregen voordeel zal opleggen. De vraag rijst of aldus is voldaan aan de eisen die de Hoge Raad te dezen stelt. De rechtbank moet immers volgens HR NJ 1997, 293 er blijk van geven te hebben onderzocht of

a. a) er ten tijde van haar beslissing sprake was van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en

b) of zich niet het geval voordeed dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zal opleggen.

Van een onderzoek naar de eerste voorwaarde blijkt niet. Naar mijn mening lijdt de beschikking daarmee aan een motiveringsgebrek dat tot cassatie aanleiding behoort te geven.

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dat op het bestaande beklag zal dienen te beslissen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,