Parket bij de Hoge Raad, 17-03-2000, AA5167, R99/102HR
Parket bij de Hoge Raad, 17-03-2000, AA5167, R99/102HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 maart 2000
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5167
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5167
- Zaaknummer
- R99/102HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. R 99/102 HR [de vrouw]
parket, 24 december 1999 tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 20 maart 1990 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 2 juli 1998 van de rechtbank te Arnhem is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud ¦ 1.225,- per maand zal betalen. De beschikking is op 8 oktober 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De man heeft incidenteel appel ingesteld. Bij beschikking van 23 maart 1999 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de man over de periode van 8 oktober 1998 tot 1 januari 1999 een bedrag van ¦ 260,- per maand aan de vrouw zal voldoen en het verzoek van de vrouw om levensonderhoud vanaf 1 januari 1999 afgewezen.
2) Tegen deze beschikking heeft de vrouw tijdig1 cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De man heeft geen verweer gevoerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
3) De onderdelen 1-3 zijn gericht tegen r.o. 4.11 van ’s hofs beschikking. Daarin heeft het hof overwogen:
‘Het hof ziet, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om in deze zaak af te wijken van de gebruikelijke rekenmethode waarbij de vaststaande voor de eerste ex-echtgenote te betalen alimentatie fiscaal in mindering wordt gebracht bij de berekening van het besteedbaar inkomen, zodat het hof het fiscaal voordeel dat voortvloeit uit het betalen van die alimentatie in aanmerking neemt.
Dit betekent dat de man in 1998 ruimte heeft voor een bijdrage van ƒ 260,- per maand en in 1999 geen ruimte heeft voor een bijdrage.’
Onderdeel 1 betoogt dat de door het hof toegepaste rekenmethode onbillijk is (en onverenigbaar met een redelijke uitleg en toepassing van enige wetsbepalingen), omdat zij als consequentie heeft dat een alimentatieplichtige wezenlijk minder draagkracht zou hebben voor alimentatiebetalingen aan twee ex-echtgenotes dan voor alimentatiebetalingen aan één ex-echtgenote.
4) Volgens de Trema-normen en de daarbij behorende modellen voor de berekening van de draagkracht wordt de alimentatie voor een eerdere echtgenote als aftrekpost opgevoerd bij de berekening van het besteedbaar inkomen per jaar en worden voorts de alimentatieverplichtingen jegens derden afgetrokken van de beschikbare draagkrachtruimte. Het bedrag dat resteert is beschikbaar voor partneralimentatie. Zie Memo Echtscheiding en alimentatie 97/98, p. 58 en p. 77-82. Ongewenste resultaten worden voorkomen, omdat het fiscale voordeel kan worden opgeteld bij de draagkracht van de man. Deze toerekening van fiscaal voordeel (methode ‘Buijs’) heeft tot gevolg dat de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige toeneemt. Zie Memo Echtscheiding en alimentatie 97/98, p. 74; A. Heida, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, Studiepockets privaatrecht nr. 4, 1997, p. 65.
Dit is de gebruikelijke rekenmethode waarop het hof klaarblijkelijk doelt. In het onderdeel en de daarop gegeven toelichting wordt naar mijn mening niet duidelijk gemaakt waarom deze methode onbillijk is en in welk opzicht die onbillijkheid door het voorgestelde alternatief wordt weggenomen. De klacht voldoet daarom m.i. niet aan art. 407 lid 2 Rv. Daarbij neem ik in aanmerking dat in de feitelijke instanties over deze kwestie niet is gediscussieerd en dat hetzelfde voor de cassatie-instantie geldt, nu de man immers geen verweer heeft gevoerd.
Hierop moet ook onderdeel 2 afstuiten.
5) Het hof was m.i. niet gehouden tot een nadere motivering, nu aan rechterlijke beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden in het algemeen geen hoge motiveringseisen kunnen worden gesteld; zie recent HR 4 september 1998, NJ 1998, 827, alsmede de conclusie van A-G Langemeijer. De rechter behoeft zijn berekeningen niet in zijn uitspraak op te nemen. Tegen de achtergrond van de stellingen van partijen, de overgelegde draagkrachtberekeningen en de in de r.o. 3.2 en 3.3 vermelde gegevens is de uitkomst van het hof niet onbegrijpelijk. Onderdeel 3 wordt daarom tevergeefs voorgesteld.
Ook onderdeel 4, dat klaagt over een van de factoren die het hof heeft meegewogen bij de bepaling van de draagkracht (de premie levensverzekering in het kader van de woonlasten), stuit op het voorgaande af.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
(Advocaat-Generaal)
Op 23 en 24 mei 1999 viel Pinksteren