Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2000, AA5779, R99/103HR
Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2000, AA5779, R99/103HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 mei 2000
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5779
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5779
- Zaaknummer
- R99/103HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. R99/103 1. het bestuur van de stichting Stichting Islamitisch Cultureel Centrum voor Flevoland, bestaande uit
2. [verzoeker 1],
3. [verzoeker 2]
4. [verzoeker 3]1
5. [verzoeker 4],
6. [verzoeker 5]
Parket, 21 januari 2000 tegen
1. de stichting Stichting World Islamic Mission,
2. [verweerder 1]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) In de onderhavige zaak wenst thans verzoeker tot cassatie, verder te noemen het bestuur, op voet van art. 2:294 BW enige bepalingen in de statuten van de stichting Stichting Islamitisch Sociaal Cultureel Centrum voor Flevoland, verder ISCC, te wijzigen. Daarvoor had het bestuur krachtens die statuten toestemming nodig van thans verweerder sub 2, verder te noemen [verweerder 1].
De feiten waarvan dient te worden uitgegaan zijn als volgt. Op 22 oktober 1991 is bij notariële akte, verleden voor notaris mr. V.M.J. Hak, opgericht de Stichting Islamitisch Sociaal Cultureel, Centrum, voor Flevoland (tevens optredend onder de naam: Moskee Al Firdaus).
Artikel 11 van de statuten bepaalt:
‘1. De Stichting heeft een Geestelijk Leider, die bij deze akte wordt benoemd voor het leven. De Geestelijk Leider wijst zelf zijn opvolger aan.
2. De Geestelijk Leider is gerechtigd tot inzage van alle stukken en bescheiden van de stichting. De Geestelijk Leider kan het bestuur gevraagd en ongevraagd van advies dienen.
3. De adviezen van de Geestelijk Leider zijn voor het bestuur bindend.’
Artikel 12 bepaalt:
‘Bij overlijden van de Geestelijk Leider benoemt het bestuur van de Stichting: Stichting World Islamic Mission, gevestigd te Amsterdam, een opvolger indien de Geestelijk Leider daarin zelf niet heeft voorzien. Op het daartoe te nemen besluit is het bepaalde in artikel 13, leden 2 en 3 van toepassing.’
In artikel 17 ten slotte wordt bepaald:
‘Tot Geestelijk Leider wordt benoemd: Zijne Eminentie [verweerder 1].’
In artikel 13, eerste lid, van de statuten is voorzien, dat het bestuur kan besluiten de statuten van de stichting te wijzigen, zulks echter na schriftelijke toestemming van de Geestelijk Leider.
In een op 7 september 1997 gehouden bestuursvergadering heeft het algemeen bestuur te kennen gegeven akkoord te gaan met het concept van de gewijzigde statuten, zoals opgemaakt door notaris mr. V.M.J. Hak. De voorgestelde wijzigingen bestaan uit het schrappen van de artikelen 11, 12 en 13 van de bestaande statuten. De voor de statutenwijziging vereiste schriftelijke toestemming van de Geestelijk Leider is niet verkregen.
2) Bij verzoekschrift van 3 oktober 1997 heeft het bestuur zich tot de rechtbank gewend met het verzoek het bestuur machtiging te verlenen de statuten van de ISCC overeenkomstig een overgelegde concept notariële akte te wijzigen. De voorgestelde wijzigingen betreffen voornamelijk schrapping van de zojuist aangehaalde bepalingen in de statuten.
3) Bij beschikking van 26 augustus 1998 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, maar ambtshalve overwogen dat haar duidelijk is geworden dat, mede zo niet voornamelijk als gevolg van de bijzondere status van de Geestelijk Leider, het huidige doel van de ISCC onbereikbaar is geworden; op die grond heeft de rechtbank de stichting ambtshal-ve ontbonden onder benoeming van het bestuur tot vereffenaar.
4) Tegen deze beschikking zijn [verweerder 1] en de Stichting World Islamic Mission, verder WIM (verweerster sub1 in cassatie), in beroep gekomen. Het bestuur heeft voorwaardelijk incidenteel appèl ingesteld.
Het hof heeft bij beschikking van 30 maart 1999 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voorzover daarbij het verzoek tot statutenwijziging is afgewezen en die beschikking voor het overige vernietigd. Het hof heeft derhalve het verzoek van het bestuur tot statutenwijziging afgewezen en, anders dan de rechtbank, geen grond aanwezig geacht om de stichting te ontbinden.
De uitvoerige motivering van het hof komt, kort gezegd, hierop neer dat het enkele bestaan van de bindend adviesbevoegdheid niet meebrengt dat het doel van ISCC on-bereikbaar is geworden; dat van die bevoegdheid nog geen gebruik is gemaakt en dat WIM en de Geestelijk Leider hebben verklaard dat daarvan ook alleen in noodsituaties gebruik zal worden gemaakt, welk gebruik dan zo nodig aan art. 2:8 (jo art. 2:15) BW kan worden getoetst; dat het hof niet in geloofskwesties kan treden; dat niet gebleken is dat WIM en de Geestelijk Leider hebben gepoogd een ‘bestuurscoup’ te plegen; en dat niet voldaan is aan het door art. 2:294 voor statutenwijziging gestelde vereiste dat ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen (onderstreping door het hof) zijn gewild.
5) Van deze beschikking is het bestuur - tijdig, namelijk binnen twee maanden - in cassatie gekomen. De WIM en [verweerder 1] hebben geen verweer gevoerd.
Ik versta het middel aldus dat het zowel opkomt tegen de beslissing in het principale als in het incidentele beroep.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Vooropgesteld zij dat art. 9 van de Wet op de Stichtingen (Wet van 31 mei 1956, Stb. 327) voorzag in de mogelijkheid de statuten van een stichting, zo deze daarin zelf niet voorzagen, te wijzigen indien ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild. In de Memorie van Toelichting bij deze wet wordt ten aanzien van art. 9 vermeld dat de mogelijkheid tot het aanbrengen van wijzigingen aan grenzen gebonden is. Zij bestaat slechts, aldus de toelichting, wanneer de ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen die de stichter redelijkerwijs niet kan hebben gewild. De wil van de stichter bij de oprichting dient de rechter tot richtsnoer, van-daar dat de wijziging zo min mogelijk mag afwijken van de gewijzigde statuten. De rechter dient de wil van de stichter te transponeren naar de huidige omstandigheden. De term ‘redelijkerwijze’ brengt volgens de toelichting bij de beoordeling een objectief element naar voren. Bij de invoe-ring van Boek 2 is artikel 9 opgenomen in het BW, genummerd 2:294 en is een derde lid toegevoegd (zie Parl. Gesch. Boek 2, p. 649). Ter gelegenheid van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 is art. 2:294 in die zin gewijzigd dat de recht-bank ook de doelomschrijving mag wijzigen (zie Parl. Gesch. Inv. Boeken 3,5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, 1991, p. 324). Uit de leden 1 en 2 van het artikel, in onderlinge samenhang beschouwd, kan worden afgeleid dat de rechter terughoudend moet zijn met wijziging van de statuten.2
Artikel 15 van de Wet op de Stichtingen voorzag in ontbinding van de stichting o.a. indien het doel van de stichting is bereikt of niet meer bereikt kan worden. Dit artikel is voor zover thans van belang opgenomen in art. 2:301 BW. Ook dit artikel is bij die overbrenging in essen-tie niet veranderd; zie Parl. Gesch. Boek 2, p. 653; Parl. Gesch. Inv. Boek 2, p. 1436 en Parl. Gesch. Inv. Boeken 3,5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, p. 327.
Men zie over deze bepalingen o.m. Waaijer, Statuten en statutenwijziging, diss. 1993, p. 179/180; Dijk-Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, 1997, p. 240; Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, nrs. 500 en 504.
7) Het cassatiemiddel, dat onder 1 en 2 slechts een inleiding bevat, betoogt onder 3 en 4 dat uit ‘s hofs beslissing niet blijkt dat het hof de kern van het verzoek in eerste instantie en verweer in tweede aanleg van ISCC onder ogen heeft gezien. Het hof, aldus het middel onder 4 en 5, lijkt zijn oordeelsvorming, ten onrechte, uitsluitend te baseren op de vraag of [verweerder 1] gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bindende adviesbevoegdheid terwijl ook de persoon van [verweerder 1], diens uitlatingen en gedachtegoed aan het doel van ISCC in de weg staan. Van (doorslaggevend) belang is niet of [verweerder 1] gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid maar of hij daartoe de mogelijkheid heeft, aldus het middel onder 5. Dat zou volgens het middel reeds meebrengen dat ISCC niet kan handelen conform haar statu-taire doelstellingen.
De klachten kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. De beschikking van het hof geeft er geen blijk van dat het hof essentiële stellingen over het hoofd heeft gezien. ‘s Hofs beslissing (in de kern: het gaat niet om het enkele bestaan van de bevoegdheid, maar om de wijze van uitoefening) geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
8) Onderdeel 6 is eveneens tevergeefs voorgesteld. De betwisting is, zoals het onderdeel al vermoedt, in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof te vinden. De klacht over de laatste zin van r.o. 5.7 faalt, omdat ‘s hofs oordeel dat het hier om een geloofskwestie gaat, in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is. Dat wordt niet anders door hetgeen het hof overweegt ten aanzien van de toetsing van bindend adviezen van [verweerder 1] aan art. 2:8 BW: daarbij zal immers van geval tot geval kunnen worden beoordeeld in hoeverre de rechterlijke toetsing de beoordeling van geloofskwesties zou vereisen.
9) Voor zover onderdeel 7 feitelijke grondslag heeft in de gedingstukken, faalt het op dezelfde gronden als de onderdelen 3 tot 5.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
1 De spelling van deze naam in het verzoekschrift in cassatie berust, gelet op de overige processtukken, kennelijk op een vergissing.
2 Dat geldt trouwens ook voor verwante bepalingen in de Boeken 4 en 6 van het BW; zie A.S. Hartkamp, Wijziging en opheffing van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen: van Museumwet tot Nieuw BW, in Bestuur onder controle (Ars Notariatus LXXXX, 1999), p. 15 e.v., 22 e.v.