Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2000, AA5803, 112.950 E
Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2000, AA5803, 112.950 E
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2000
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5803
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5803
- Zaaknummer
- 112.950 E
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 112.950 E mr N. Keijzer
zitting 11 januari 2000 conclusie inzake
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij uitspraak van 6 november 1998 heeft het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage de verdachte, ter zake van, kort gezegd, het op 15 december 1997 en op 16 december 1997 voorhanden hebben van telkens een grote hoeveelheid vuurwerk dat niet voldeed aan de bij het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde eisen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen vuurwerk.
2. Tot de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen behoren processen-verbaal, opgemaakt door P.F.A. Wijnen, wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke marechaussee, brigade Eindhoven.
3. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel houdt de klacht in dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Dat verweer strekte ten betoge dat de evengenoemde verbalisant niet bevoegd was om in deze zaak op te treden.
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 1998 (pleitaantekeningen) heeft de raadsman aldaar aangevoerd:
“De verbalisant heeft cliënt blijkens bladzijde 12 van het proces-verbaal op 15 december 1997 gecontroleerd op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen. De controle vond, blijkens dat proces-verbaal, plaats in het kader van het lopende project “vuurwerk aanpak 1997/1998” van de politie regio Brabant zuidoost.
Blijkens een brief van Eerste Luitenant A. Blaauw van de Koninklijke Marechaussee d.d. 3 juli 1998 met bijalgen was de verbalisant ten tijde van de staande houding van cliënt werkzaam in een politietaak genoemd in het artikel 6 Politiewet 1993 en is hij op grond van artikel 6 lid 1 en artikel 6 vierde lid van de Politiewet, alsmede artikel 10 van die wet opgetreden.
Artikel 10 van de Politiewet 1993 schrijft alleen voor dat alle ambtenaren belast met een politietaak elkaar wederzijdse hulp dienen te verlenen en bij voortduring eendrachtige samenwerking moeten betrachten bi het uitvoeren van de politietaak. Daaraan kan derhalve geen enkele bevoegdheid met betrekking tot controle op de naleving van het Vuurwerkbesluit voor de onderhavige verbalisant worden ontleend.
Ook artikel 6 lid 4 van de Politiewet geeft alleen aan dat indien de militair van de Koninklijke Marechaussee, die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten, bevoegd is tot optreden. Daarbij gaat het dus alleen om werkzaamheden die breder omschreven zijn in artikel 6 lid 1 van de Politiewet 1993. Met andere woorden: met deze vermelding in artikel 6 lid 4 van de Politiewet is weliswaar een bevoegdheid tot optreden gegeven, maar hierin is niet opgenomen binnen welk kader en in welke gevallen dat mogelijk is. Daarvoor moet gekeken worden naar datgene wat onder artikel 6 lid 1 van de Politiewet breder is verwoord.
Voor wat de taak betreft, genoemd in artikel 6 lid 1 onder d Politiewet 1993, blijkt uit de bijlagen bij de brief van 3 juli 1998 dat de verbalisant bijstand verleende aan de reguliere politie in het kader van een vuurwerkproject. Uit de brief van 29 oktober 1997 van de politie Brabant zuidoost blijkt dat de ondersteuning kan bestaan uit het toezien op de invoer, vervoer van vuurwerk uit België en overlast, die veroorzaakt wordt door het bezigen van vuurwerk. Kortom: het gaat om bijstand aan de reguliere politie.
Artikel 58 van de Politiewet 1993
In geval van handhaving van de openbare orde is het de Minister van Binnenlandse Zaken en bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde de Minister van Justitie, die beslist of deze bijstand wordt verleend. Als eis wordt gesteld dat er overleg heeft plaatsgevonden met de Minister van Defensie. Artikel 58 van de Politiewet bepaalt dat de Minister van justitie en die van Binnenlandse Zaken bepalen op welke wijze deze bijstand wordt verleend. Op dit punt is echter overeenstemming met de Minister van Defensie noodzakelijk. Welnu, van een dergelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 58 van de Politiewet 1993 is in casu geen sprake.
De verdediging meent dan ook dat de verbalisant niet bevoegd was om in deze zaak op te treden. Derhalve dient cliënt te worden vrijgesproken.”
6. Het Hof heeft dit verweer verworpen na dienaangaande te hebben overwogen:
“Blijkens zijn op ambtseed opgemaakte (aanvullend) proces-verbaal d.d. 1 juli 1998 is de verbalisant Wijnen algemeen opsporingsambtenaar ingevolge artikel 141, aanhef en onder c, Wetboek van Strafvordering in verband met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Regeling van de ministers van Justitie en van Defensie van 29 maart 1994 Stcrt. 70, houdende aanwijzing van militairen van de Koninklijke marechaussee die met opsporing van strafbare feiten zijn belast. De opsporingsbevoegdheid strekt zich ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 1º, van de Wet op de economische delicten mede uit tot de opsporing van economische delicten.
De (algemene) opsporingsbevoegdheid van deze ambtenaren van de Koninklijke marechaussee wordt in artikel 1 van genoemde Regeling beperkt tot (onder meer) de “gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993”. Tot deze taken behoort - naast de verlening van bijstand - “de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit” (artikel 6, eerst lid, aanhef en onder d van de Politiewet 1993).
Het hof verstaat - anders dan door de raadsman betoogd - de door de Koninklijke marechaussee verleende ondersteuning aan het vuurwerkproject van de politieregio als samenwerking c.q. assistentie in de zin van dit artikel. Het vindt daarbij steun in de (enuntiatieve) opsomming die in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (TK 1991-1992, 22 562 nr 2 blz. 50) van vormen van samenwerking wordt gegeven. Het vindt voor die opvatting mede steun in het gegeven dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d vervolgens bij amendement (1992-1993, 22 562, nr. 23) is aangevuld met de zinsnede “daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit”.
Artikel 48, tweede lid, van de Politiewet 1993 verklaart (op landelijk niveau) de politieministers, in overeenstemming met de Minister van Defensie, onder meer bevoegd nadere regels te geven over de samenwerking van de regionale politiekorpsen met de Koninklijke marechaussee. Zodanige regels zijn niet gesteld.
Bij deze stand van zaken acht het hof de Koninklijke marechaussee bevoegd tot optreden zoals in de onderhavige zaak, nu
a) dit optreden was gericht op de controle op illegaal grensoverschrijdend vervoer vanuit België naar Nederland van vuurwerk en
b) aan de samenwerking c.q. assistentie door de Koninklijke marechaussee een daartoe strekkend (schriftelijk) verzoek van de politie in de grensregio tot ondersteuning gedurende de projectperiode ten grondslag lag.
Het hof stelt bovendien vast dat op generlei wijze gebleken is van bezwaren tegen deze samenwerking c.q. assistentie van de zijde van het in dezen regionaal bevoegde gezag, namelijk de officier van justitie.
Het hof verwerpt mitsdien het beroep op onbevoegdheid van de wachtmeester Wijnen.”
7. In de toelichting op het middel wordt hiertegen allereerst ingebracht dat bij gebreke van ministeriële regels als bedoeld in art. 48, tweede lid, Politiewet 1993 van samenwerking als bedoeld in art. 6, eerste lid aanhef en onder d van die wet geen sprake kan zijn. Voorts wordt betoogd dat assistentieverlening als in die bepaling bedoeld dient te worden begrepen onder “bijstand”, eveneens in de zin van art. 6, eerste lid aanhef en onder d, en ook van art. 58 Politiewet 1993. Omdat met betrekking tot de onderhavige controle op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen een ministeriële regeling als vereist bij art. 58 Politiewet 1993 ontbreekt, zo wordt gesteld, kan van zodanige assistentieverlening evenmin sprake zijn.
8. Bij de beoordeling van het middel dient acht te worden geslagen op de volgende bepalingen.
9. Art. 141 Sv luidt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
(…)
c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen.
1 . Art. 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee1 luidt:
De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten.
1. Art. 6 Politiewet 1993 luidt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
(…)
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
(…)
2. Art. 58 Politiewet 1993 luidt:
1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door de Koninklijke marechaussee.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken, indien het betreft bijstand ter handhaving van de openbare orde, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, indien het betreft bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend.
3. Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister van Binnenlandse Zaken, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand wordt verleend.
1 . Art. 1 van de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee2 luidt:
1. In bijzondere gevallen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Politiewet 1993 wordt door de officieren, onderofficieren en de door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie aangewezen andere militairen van de Koninklijke marechaussee bijstand verleend aan de politie voor het gezamenlijk optreden met de politie ter opsporing van strafbare feiten.
2. De procureur-generaal heeft het mandaat, in overeenstemming met de commandant van het Wapen der Koninklijke marechaussee, daartoe personen als bedoeld in het eerste lid aan te wijzen.
2 . De Memorie van Toelichting3 bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Politiewet 1993 houdt onder meer in:
“Het criterium <<bijzondere gevallen>> in artikel 58, eerste lid, is ontleend aan artikel 47 van de bestaande wet. Dit criterium, in de wet opgenomen om aan te geven - zoals de memorie van toelichting het destijds uitdrukte - dat <<de Koninklijke Marechaussee ter bijstand wordt geroepen, wanneer daartoe een speciale aanleiding is>>, heeft zich in de bijstandspraktijk allengs ontwikkeld. Gesteld kan worden, dat op dit moment de Koninklijke marechaussee bijstand verleent aan de reguliere politie, indien de mankracht van de politie met inachtneming van de binnen de politieorganisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de Koninklijke marechaussee daarvoor, gelet op haar specifieke deskundigheid en/of bewapening en uitrusting, het meest in aanmerking komt. Deze criteria zullen ook in de toekomst worden gehandhaafd.”
1. In zijn niet onbegrijpelijke vaststellingen dat aan de “samenwerking c.q. assistentie” door de Koninklijke marechaussee een daartoe strekkend (schriftelijk) verzoek van de politie in de grensregio tot ondersteuning gedurende de projectperiode ten grondslag lag, en dat op generlei wijze gebleken is van bezwaren tegen deze “samenwerking c.q. assistentie” van de zijde van het in dezen regionaal bevoegde gezag namelijk de officier van justitie, ligt als evenmin onbegrijpelijke vaststelling besloten dat de wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke marechaussee Wijnen overeenkomstig het bepaalde in art. 1, tweede lid van de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee is aangewezen tot het verlenen van bijstand aan de politie. Gelet op de overige hiervoren weergegeven bepalingen brengt dat mee dat de eerdergenoemde wachtmeester, door controle uit te oefenen op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen en de tot bewijs gebezigde processen-verbaal op te maken, in deze zaak niet buiten zijn bevoegdheid is getreden. Het Hof heeft het gevoerde verweer daarom terecht verworpen. Om die reden kan het middel (in de toelichting waarop aan de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee wordt voorbijgegaan) niet tot cassatie leiden.
2. De gegrondheid van de in het middel aangevoerde bezwaren tegen de door het Hof aan zijn beslissing gegeven motivering kan daarom in het midden blijven. Ik merk dienaangaande echter het volgende op.
3. Aan de wetsgeschiedenis valt met betrekking tot bijstand door de Koninklijke marechaussee aan de politie onder meer het volgende te ontlenen:
4. De in art. 6, eerste lid sub d, Politiewet 1993 voorkomende zinsnede
“daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit”
is de vrucht van een door leden van de Tweede Kamer voorgesteld amendement.4
Tijdens het debat in de Vaste Commissie voor justitie en voor de politie van de Staten-Generaal is de vraag aan de orde gekomen of de term “assistentieverlening” wel goed gekozen was. Dienaangaande heeft de toenmalige Minister van Justitie als zijn mening gegeven:5
“De bedoeling is dat de marechaussee meewerkt aan de vervulling van de politietaak in de grensregio’s. Het amendement haakt aan het eerste lid, onder d, waar gesproken wordt over “bijstand” door de marechaussee aan de politie. Daaronder wordt dan begrepen “assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit”. Ik vraag mij af of het nodig is het woord “assistentieverlening” nu te vervangen door “bijstand”, omdat dat equivalent is. Maar het lijkt mij wel goed om het te houden in dat bijstandskader. Want zo hebben wij er steeds over gedacht en gesproken. Het is en blijft een politietaak.”
Van de zijde van de indieners van het amendement werd daarop onder meer opgemerkt:
“De uitleg die zojuist is gegeven, zal tot de wetsgeschiedenis behoren. Als onder assistentie, in het verlengde van het eerste lid, bijstand wordt begrepen, dan is het probleem opgelost.”
De Minister heeft daarop geantwoord:
“Wij hebben hier geen enkel bezwaar tegen. Een redactionele wijziging van assistentieverlening in bijstand zou op hetzelfde neerkomen.”
5. In het licht van deze gedachtenwisseling moet art. 6, eerste lid aanhef en sub d, Politiewet 1993 naar ik meen aldus worden opgevat dat de aldaar genoemde assistentieverlening valt onder de aldaar bedoelde bijstand, waarop art. 58 van die Wet van toepassing is. Aldus beschouwd geeft de overweging van het Hof, voorzover inhoudende dat de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit náást die bijstand staat (in plaats van daarvan deel uit te maken), blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Voorzover het middel dat signaleert acht ik het gegrond.
6. Om de eerdergemelde reden acht ik het middel echter tevergeefs voorgesteld.
7. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel vruchteloos achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal
1 Regeling van de ministers van Justitie en van Defensie (…)
houdende aanwijzing van militairen van de Koninklijke
marechaussee die met opsporing zijn belast, van 29 maart 1994,
Stcrt 1994, 70.
2 Regeling van de Minister van Justitie (…) houdende bijstand van
de militairen van de Koninklijke marechaussee ten behoeve van
de opsporing van strafbare feiten, van 29 maart 1994, Stcrt.
1994, 70. De aanhef luidt: De Minister van Justitie, Handelende
in overeenstemming met de Minister van Defensie; Gelet op
artikel 58 van de Politiewet 1993; Besluit:”
3 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 562, nr. 3.
4 Kamerstukken II, 1992-1993, 22 562, nr. 23.
5 Vaste Commissie voor justitie en voor de politie, 20e
vergadering, 18 maart 1993, UCV 20, blz. 20-4.