Parket bij de Hoge Raad, 26-05-2000, AA5967, C98/231HR
Parket bij de Hoge Raad, 26-05-2000, AA5967, C98/231HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 mei 2000
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5967
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5967
- Zaaknummer
- C98/231HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
C 98/231 HR Mr. Langemeijer
Zitting 17 maart 2000 Conclusie inzake:
1. CASSINA S.p.A.
2. MOBICA N.V.
tegen:
3. [VERWEERSTER] B.V.
4. SEDETI N.V.
Edelhoogachtbaar College,
In dit auteursrechtelijk geschil is in cassatie de belangrijkste vraag: is art. 21, derde lid, Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (BTMW) in strijd met art. 5, tweede lid, en/of art. 7, vierde lid, van de Berner Conventie?
1. De feiten en het procesverloop
. De feiten en het procesverloop. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1
.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest in verbinding met rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank d.d. 3 september 1996..1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest in verbinding met rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank d.d. 3 september 1996.
1.1.1. Eiseres tot cassatie, Cassina, is een meubelbedrijf. Haar collectie bestaat voor een belangrijk deel uit nieuw ontworpen meubelmodellen, waaronder die van de ontwerper [ontwerper].
1.1.2.[Ontwerper] heeft in 1977 voor Cassina de stoel “CAB 412” (het model zonder armleuning) ontworpen en in 1979 de stoel “CAB 413” (het model met armleuning). Beide modellen bestaan uit een stalen frame met daarover een nauwaansluitende leren hoes.
1.1.3. Cassina heeft wereldwijd het exclusieve recht tot exploitatie (d.w.z. het recht tot verkoop en productie) van beide stoelen CAB.
1.1.4. Op 22 maart 1978 heeft Cassina bij het Benelux-Bureau voor Tekeningen of Modellen het model van de stoel CAB 412 gedeponeerd, ingeschreven onder nummer 03932-05. De inschrijving houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“11 Chaise (cl. 6-01)
12 Chaise constituée d’un châssis métallique ou similaire sans traverses horizontales revêtu entièrement d’une housse en cuir simili, ou analogue formant le siège et le dossier et/ou le revêtement du piètement, cette housse étant appliquée par ouverture ou fermeture de fermoir à glissière.”
1.1.5. De stoel CAB 413 is niet als model gedeponeerd.
1.1.6. Cassina heeft bij het Benelux-Bureau niet een verklaring afgelegd, als bedoeld in art. 24 jo. art. 21, derde lid, BTMW, met het oog op de instandhouding van het auteursrecht op de stoel CAB 412.
1.1.7. De andere eiseres tot cassatie, Mobica NV, is agent van Cassina in de Benelux. Zij bemiddelt, onder meer, in de verkoop van de stoelen CAB.
1.1.8. De tweede verweerster in cassatie, Sedeti, verhandelt in de Benelux stoelen onder de namen “Paola” en “Paolo”2. Deze stoelmodellen bestaan eveneens uit een stalen frame, bekleed met leer. Zij zijn goedkoper dan de stoelen CAB.
1.1.9. Bij vonnis van 29 april 1993 heeft het Landgericht te Frankfurt a.M. in de zaak Firma Cassina S.p.A. tegen Firma Ketnath Internationale Objekteinrichtungen GmbH beslist dat de stoelen Paola BC 2 en Paolo BC 1/3 en Paolo BCR “unfreie Nachbildungen” zijn van de CAB-stoelen3.
1.1.10. De eerste verweerster in cassatie, [verweerster], is een winkelier in Roosendaal, die Paola/Paolo stoelen te koop heeft aangeboden.
1.1.11. Bij brieven van 4 mei en 20 mei 1994 heeft Cassina aan Sedeti en [verweerster] bericht dat zij auteursrechthebbende is op het model CAB en hen gesommeerd het fabriceren, aanbieden, verkopen, leveren, tentoonstellen en/of in voorraad houden van nabootsingen van CAB-stoelen en elke andere mogelijke inbreuk op Cassina’s rechten met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden en hen gesommeerd een onthoudingsverklaring te tekenen.
1.1.12. Sedeti heeft geen gevolg willen geven aan deze sommatie. [Verweerster] heeft de vier nog niet doorverkochte Paola/Paolo stoelen in afwachting van de uitkomst van deze procedure in haar magazijn geplaatst.
1.1.13. [ontwerper] heeft op 10 maart 1994 een “Power of Attorney” opgemaakt ten behoeve van Cassina, waarin onder meer het volgende wordt vermeld:
"Herewith I declare that I am the designer of the chair and armchair which I designed for Cassina, known by Cassina under the name CAB. As owner of the copyright of these models CAB, chair and armchair, I herewith give Cassina S.p.A. power of attorney to take all (legal) measures against every infringement of the copyright on the above mentioned models and to take action against each tort towards me, as copyright owner, and/or towards Cassina, with respect to the above mentioned models, and to claim the damage suffered bij me and/or by Cassina, in every country of the world in which copyright protection on the above mentioned models can be claimed.”
1.2. Cassina en Mobica hebben Sedeti en [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te Breda wegens onrechtmatig handelen, inbreuk op de auteursrechten van [ontwerper] en inbreuk op het licentierecht van Cassina door het vervaardigen en verhandelen van stoelen model Paola BC2 (zonder armleuning) en Paolo BC1 en BC3 (met armleuning), welke zijn te beschouwen als ongeoorloofde nabootsingen van de CAB-stoelmodellen. De vorderingen strekken tot het opleggen van een verbod aan Sedeti en [verweerster] om in de Benelux, althans in Nederland, meubelmodellen identiek aan of in overwegende mate gelijkend op de stoelen CAB 412 en 413 te fabriceren, aan te bieden, in voorraad te houden, te verkopen, te leveren en/of ten toon te stellen. Daaraan zijn de in dit soort zaken gebruikelijke nevenvorderingen toegevoegd, waaronder een vordering tot schadevergoeding.
1.3. De rechtbank heeft Mobica in haar vorderingen niet ontvankelijk verklaard met het argument dat Mobica niet op eigen naam vorderingen kan instellen die louter zijn gebaseerd op een inbreuk op het auteursrecht van een ander.
1.4. Sedeti en [verweerster] hebben als verweer aangevoerd dat de CAB-stoelen niet (langer) voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen, aangezien het uitsluitend recht, verkregen door het modeldepot, op 22 maart 1993 door tijdsverloop is vervallen (zie art. 12 BTMW) en Cassina, die zowel model- als auteursrechthebbende op de stoel CAB 412 was, heeft nagelaten tijdig een instandhoudingsverklaring af te leggen op de voet van art. 24 jo. art. 21, derde lid, BTMW. Ingevolge art. 21, derde lid, BTMW is daarmee ook het auteursrecht op de stoel CAB 412 vervallen. De stoel CAB 413 tenslotte beschouwen Sedeti en [verweerster] niet als een zelfstandige schepping maar als een bewerking van de stoel CAB 412, namelijk een toevoeging van armleuningen.
1.5. Cassina heeft tegen dit verweer ingebracht dat niet zijzelf, maar [ontwerper] de auteursrechthebbende is, zodat art. 21, derde lid, BTMW niet van toepassing is. Bovendien achtte Cassina de ingeroepen bepaling van art. 21, derde lid, BTMW om diverse redenen in strijd met de Berner Conventie. Voor wat betreft de stoel CAB 413, heeft zij aangevoerd dat deze stoel ten opzichte van de stoel CAB 412 wel degelijk is aan te merken als een nieuw en oorspronkelijk werk.
1.6. De rechtbank heeft bij vonnis van 3 september 1996 de vorderingen van Cassina afgewezen. Daarbij heeft zij geoordeeld dat Cassina als model- én auteursrechthebbende op de stoel CAB 412 moet worden beschouwd. Het auteursrecht op dit stoelontwerp is, bij gebreke van een instandhoudingsverklaring, inderdaad geëindigd ingevolge art. 21, derde lid, BTMW. Het standpunt dat deze bepaling strijdig is met de Berner Conventie werd door de rechtbank van de hand gewezen. De stoel CAB 413 zag de rechtbank niet als een nieuw en oorspronkelijk werk ten opzichte van de stoel CAB 412. De (subsidiair) op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen van Cassina heeft de rechtbank afgewezen onder verwijzing naar de negatieve reflexwerking van art. 21, derde lid, BTMW.
1.7. Cassina is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Het hof heeft in zijn arrest van 16 april 1998 weliswaar de eerste grief (t.a.v. de positie van Mobica) gegrond geacht, maar dit leidde niet tot een ander resultaat omdat ook het hof van oordeel was dat Mobica zich niet op het auteursrecht van een ander kan beroepen en er overigens geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens Mobica. In reactie op de derde grief overwoog het hof dat Cassina als modeldeposant en als auteursrechthebbende op de stoel CAB 412 moet worden aangemerkt. Op de vierde grief heeft het hof geoordeeld dat de eis van een instandhoudingsverklaring niet in strijd komt met art. 5 van de Berner Conventie, nu dit artikel de lidstaten vrij laat voorwaarden vast te stellen voor de bescherming van werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen en het bovendien niet gaat om een voorwaarde voor het ontstaan van een auteursrecht, maar voor het blijven voortbestaan van een auteursrecht. Ten aanzien van het beroep op art. 7 BC, overwoog het hof dat de Berner Conventie beoogt aan onderdanen van de andere lidstaten dezelfde auteursrechtelijke bescherming toe te kennen als de bescherming die de eigen onderdanen van de lidstaat genieten. Aangezien Nederlandse auteurs hun auteursrecht op grond van art. 21 lid 3 BTMW zien vervallen, wanneer niet tijdig een instandhoudingsverklaring is afgelegd, geldt hetzelfde voor Italiaanse auteurs die in Nederland bescherming vragen.
1.8. Met betrekking tot de vijfde grief was het hof, anders dan de rechtbank, van mening dat de stoel CAB 413 voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kan komen en is te beschouwen als méér dan alleen een bewerking van de stoel CAB 412. Het hof was echter van oordeel dat de Paolo stoel zich qua vormgeving en uitvoering op zodanig wezenlijke onderdelen onderscheidt van de stoel CAB 413 dat van een inbreuk op het auteursrecht niet kan worden gesproken. Het Hof heeft tenslotte overwogen dat niet is gebleken van onrechtmatig handelen door Sedeti en [verweerster] in de vorm van slaafse nabootsing, aangezien er, met het oog op de verschillen tussen de modellen, geen sprake is van enig gevaar dat de kritische consument de Paolo/Paola stoelen met de CAB-stoelen zal verwarren.
1.9. Cassina en Mobica hebben tegen dit arrest tijdig cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van vijf cassatiemiddelen. Sedeti en [verweerster] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Cassina en Mobica hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. In dit stadium van het geding staat vast dat Cassina (en niet [ontwerper]) heeft te gelden als de auteursrechthebbende op de stoel CAB 412. De beslissing in rov. 4.4 omtrent grief 2 is in cassatie onbestreden gebleven. Dit betekent dat de regel van art. 21 lid 3 BTMW van toepassing is. Het uitsluitend recht voortvloeiend uit het modeldepot en het auteursrecht zijn immers in handen van dezelfde houder. Verder staat vast dat het uitsluitend recht voortvloeiend uit het modeldepot sedert 22 maart 1993 vervallen is (15 jaar na datum depot, zie art. 12 BTMW).
2.2. De middelen I en II hebben betrekking op de verhouding tussen de BTMW en de Berner Conventie. Art. 21, eerste lid, BTMW bepaalt dat tekeningen of modellen die een duidelijk kunstzinnig karakter vertonen tegelijkertijd door de BTMW en door de auteurswet (in Nederland: de Auteurswet 1912) kunnen worden beschermd indien aan de in deze beide wetten gestelde voorwaarden is voldaan. Het derde lid van art. 21 BTMW bepaalt vervolgens:
“De nietigverklaring van het depot van een tekening of model met een duidelijk kunstzinnig karakter of het verval van het uitsluitend recht voortvloeiend uit het depot van een dergelijke tekening of model houdt in, dat het auteursrecht voor die tekening of dat model gelijktijdig vervalt, voorzover beide rechten in handen van dezelfde houder zijn; dit recht vervalt echter niet, indien de houder van de tekening of het model overeenkomstig artikel 24 een bijzondere verklaring aflegt met het oog op de instandhouding van zijn auteursrecht.”
Blijkens de eenvormige Memorie van Toelichting4, is de strekking van het derde lid: de eisen inzake de rechtszekerheid van het publiek en de mogelijkheid tot dubbele bescherming (auteursrechtelijk en modelrechtelijk) met elkaar in overeenstemming te brengen. Een van de belangrijkste beginselen van de BTMW is de publicatie van de gedeponeerde modellen. Indien een gedeponeerd model tevens auteursrechtelijke bescherming geniet, zou het publiek uit het register niets anders kunnen afleiden dan de datum waarop de bescherming ingevolge de BTMW eindigt. Teneinde te voorkomen dat het publiek misleid wordt ten aanzien van de datum waarop het model in het openbaar domein valt, is aan de modeldeposant, die na afloop van de modelbescherming nog aanspraak op auteursrechtelijke bescherming wil maken, de verplichting opgelegd daarvan in het modellenregister aantekening te doen maken.
Art. 24 BTMW regelt vervolgens de wijze waarop en de termijn waarbinnen deze instandhoudingsverklaring moet worden afgelegd. Zoals wij hierboven zagen, betoogt Sedeti in dit geding dat, bij gebreke van een instandhoudingsverklaring, tegelijk met het uitsluitend recht uit het modeldepot ook het gepretendeerde auteursrecht op het ontwerp van de stoel CAB 412 is vervallen.
2.3. De Berner Conventie (BC)5, het verdrag dat een internationale unie schept voor de bescherming van auteursrechten, bepaalt in het derde lid van art. 5 dat de bescherming binnen het land van oorsprong van het werk wordt geregeld door de nationale wetgeving. Voor de situatie, waarin een auteur bescherming vordert in een ander land dan het land van oorsprong, geven het eerste en tweede lid de volgende regels:
“1. De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.
2. Het genot en de uitoefening van die rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan der bescherming in het land van oorsprong van het werk. Bijgevolg worden, buiten de bepalingen van deze Conventie, de omvang van de bescherming, zowel als de rechtsmiddelen, die de auteur worden gewaarborgd ter handhaving van zijn rechten, uitsluitend bepaald door de wetgeving van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen”.
Op zich is dit een heldere regel van internationaal privaatrecht. De omvang van de auteursrechtelijke bescherming, welke Cassina in Nederland kan inroepen voor door de Conventie beschermde werken waarvan Italië het land van oorsprong is, wordt niet bepaald door de Italiaanse maar door de Nederlandse wetgeving. Wanneer de in Nederland geldende wet voorschrijft dat in bepaalde gevallen voor de instandhouding van het auteursrecht een instandhoudingsverklaring nodig is (zie art. 21 lid 3 BTMW), geldt deze Nederlandse regel in beginsel dus ook voor Cassina ingeval zij in Nederland auteursrechtelijke bescherming inroept voor een werk waarvan Italië het land van oorsprong is.
2.4. Nu geldt de regel van art. 5, tweede lid, BC voor de werken waarvoor de auteurs krachtens deze Conventie zijn beschermd. Welke zijn die werken? Art. 2 BC, de bepaling over het toepassingsgebied van de conventie, behelst in zijn eerste lid de hoofdregel dat de conventie geldt voor werken van letterkunde en kunst. Daartoe behoren onder meer: werken van toegepaste kunst6. Op deze hoofdregel bestaan uitzonderingen, waaronder die van het zevende lid van artikel 2. Tussen de lid-staten van de Berner Conventie bestonden sterk uiteenlopende opvattingen omtrent de wenselijkheid auteursrechtelijke bescherming te verlenen aan werken van toegepaste kunst resp. aan tekeningen en modellen van nijverheid. Deze verschillen van inzicht hebben geresulteerd in een compromis, dat inhoudt dat aan de lidstaten de vrijheid wordt gelaten, in hun nationale recht zélf te regelen of, en zoja, onder welke voorwaarden, aan werken van toegepaste kunst en aan tekeningen en modellen van nijverheid auteursrechtelijke bescherming wordt verleend7. In art. 2 BC is daartoe aanvankelijk een vijfde lid, later het zevende lid, opgenomen, dat vertaald luidt:
Het is onverminderd de bepalingen van artikel 7, vierde lid, van de Conventie aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend; (Y).
Nederland heeft in Beneluxverband ervoor gekozen om tekeningen en modellen van nijverheid onder zekere voorwaarden dubbel te beschermen: zowel in de BTMW als in het auteursrecht8. Italië heeft daarentegen gekozen voor een stelsel waarin géén auteursrechtelijke bescherming toekomt aan ontwerpen zoals de onderhavige stoelontwerpen9.
2.5. De regel van de tweede volzin van art. 2 lid 7 BC, ook wel aangeduid als: de reciprociteitsregel, voert tot de conclusie dat de rechthebbende op een Italiaans stoelontwerp - een werk dat in het land van oorsprong alleen als model en niet auteursrechtelijk wordt beschermd - in Nederland uitsluitend aanspraak kan maken op modelbescherming en niet op auteursrechtelijke bescherming. Zo is in het verleden dan ook beslist10. Jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft deze zekerheid aan het wankelen gebracht. Op 20 oktober 1993 is o.m. beslist dat het auteursrecht binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt, in de zin van art. 7, eerste alinea, EG-Verdrag, en dat het in dat artikel11 neergelegde algemene nondiscriminatiebeginsel ook op het auteursrecht van toepassing is12. Voorts heeft het HvJ EG beslist dat art. 7, eerste alinea, EG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat auteurs zich voor de nationale rechter rechtstreeks op het in die bepaling neergelegde nondiscriminatiebeginsel kunnen beroepen om de aan nationale auteurs voorbehouden bescherming te verkrijgen.
2.6. Met deze uitspraak van het HvJ EG komt Cassina niet veel verder. Een beroep op het nondiscriminatiebeginsel kan hoogstens ertoe leiden dat zij hier te lande een auteursrechtelijke bescherming verkrijgt gelijk aan die, welke de nationale auteurs (in dit geval: de rechthebbenden op ontwerpen van Nederlandse oorsprong) genieten13. Op die voet zou Cassina in aanmerking kunnen komen voor auteursrechtelijke bescherming op grond van de Auteurswet 1912. De stoelen CAB 412 en 413 voldoen immers aan de omschrijving van art. 10, eerste lid onder 11, van die wet. Maar omdat het auteursrecht op modellen van Nederlandse oorsprong tegelijk met de bescherming van het modeldepot vervalt indien geen instandhoudingsverklaring is afgelegd en ook de overige voorwaarden van art. 21, derde lid, BTMW zijn vervuld, leidt een nondiscriminatoire behandeling hoogstens tot het resultaat dat een eventueel aan Cassina toe te kennen auteursrecht op het ontwerp van de stoel CAB 412 geacht moet worden te zijn vervallen op 22 maart 1993.
2.7. Cassina bewandelt daarom een andere route. Zij heeft in appèl aangevoerd dat zij rechtstreeks aan de Berner Conventie het recht ontleent, gevrijwaard te blijven van formaliteitseisen (art. 5 lid 2 BC) en bovendien het recht dat het haar toekomend auteursrecht gedurende tenminste 25 jaar, te rekenen vanaf de totstandkoming van het werk, in stand blijft. Volgens Cassina doet de regeling van art. 12 jo. 21 BTMW, die materieel het effect heeft dat haar auteursrecht 15 jaar na het modeldepot eindigt omdat niet is voldaan aan de formaliteit van het afleggen van een instandhoudingsverklaring, haar in beide opzichten tekort.
2.8. Ik bespreek eerst het beroep op art. 5, tweede lid, BC. In de opvatting van Cassina is de eis van een instandhoudingsverklaring een “formaliteit”, welke door art. 5, tweede lid, BC wordt verboden (middel I onderdeel 2). Cassina staat in deze opvatting bepaald niet alleen. Een aantal schrijvers heeft in het verleden het standpunt ingenomen dat de eis van een instandhoudingsverklaring onverenigbaar is met art. 5, tweede lid, BC14. In de opvatting van Cassina en deze schrijvers prevaleert de Berner Conventie als een verdrag boven de BTMW als een nationale wet. In deze opvatting kan art. 21 lid 3 BTMW (het verval van het auteursrecht) niet worden tegengeworpen aan hen die een auteursrecht hebben op werken die hun oorsprong vinden in een van de andere lidstaten van de Berner Conventie. Een opvallende consequentie van deze opvatting is overigens dat de rechthebbenden op een werk, waarvan Nederland het land van oorsprong is, wél hun auteursrecht zien vervallen wanneer zij niet tijdig een instandhoudingsverklaring hebben afgelegd, terwijl rechthebbenden op een werk van buitenlandse oorsprong (waarop de BC van toepassing is) níet dat gevolg zouden ondervinden15.
2.9. De klacht van onderdeel 3 van middel I, dat het hof miskent dat art. 5 lid 2 BC niet alleen voor de ontstaansvereisten van het auteursrecht geldt, komt mij gegrond voor. Uit de tekst van art. 5 lid 2 BC blijkt reeds dat het verbod van formaliteiten zich niet beperkt tot de voorwaarden voor het ontstaan van het auteursrecht, maar in het algemeen betrekking heeft op het genot en de uitoefening van het auteursrecht. Het is overigens mogelijk dat het hof zich heeft gericht naar literatuur waarin wel onderscheid wordt gemaakt. Zie: Spoor/Verkade, Auteursrecht (1993) blz. 530, waar te lezen valt dat het formaliteitenverbod absoluut is voor wat betreft het ontstaan van het auteursrecht, maar dat in procedures ter handhaving van het recht wel formaliteiten kunnen zijn voorgeschreven (de schrijver noemt als voorbeeld de eis in de VS dat een exemplaar van het werk wordt gedeponeerd). Het komt mij voor, dat bij de beantwoording van dit vraagstuk gekeken moet worden naar de ratio van het formaliteitenverbod, te weten: een effectieve bescherming van de rechten van auteurs in de andere lidstaten van de Berner Conventie. Voor auteurs is het niet doenlijk, steeds tijdig op de hoogte te zijn van de vormvereisten waaraan auteurs in andere unielanden naar het aldaar geldend recht moeten voldoen om het bestaan van hun auteursrecht veilig te stellen. Om auteurs te vrijwaren van het lot dat hun auteursrecht in het buitenland niet wordt erkend omdat niet tijdig aan enig in het buitenland geldend vormvereiste is voldaan, is het formaliteitenverbod ingevoerd. Wordt in een ander land van de Berner Unie (dan het land van oorsprong van het werk) het auteursrecht eenmaal erkend, dan verliezen de auteurs niets wanneer aan de uitoefening van dat recht bepaalde vormvereisten worden gesteld (te denken valt bijv. aan de betaling van griffierecht om een auteursrechtelijke procedure te mogen voeren). Het strookt hiermede het beste dat een stelsel als dat van art. 12 jo. art. 21 BTMW, dat het auteursrecht van rechtswege doet vervallen indien niet tijdig een instandhoudingsverklaring is afgelegd - een verzuim dat bovendien niet meer te repareren is -, thuishoort in de categorie van vormvereisten die art. 5 lid 2 BC heeft verboden. Rov. 4.5.3 van het bestreden arrest is met deze strekking niet te verenigen. Een gegrondbevinding van deze klacht baat Cassina echter niet, indien het hoofdargument van het hof in rov. 4.5.2 standhoudt. Dat komt thans aan de orde.
2.10. Het in dit middel aangesneden probleem doet enigszins denken aan de oude twistvraag of de kip dan wel het ei het eerste bestond. In de Auteurswet 1912 ontstaat een auteursrecht van rechtswege, onafhankelijk van een depot of een registratie. Als een auteursrecht wordt toegekend, mag dit volgens art. 5 lid 2 BC niet aan formaliteitseisen worden onderworpen. Maar de vraag is nu juist, óf het Nederlandse recht aan het werk van [ontwerper]/Cassina een auteursrecht toekent. Op grond van art. 2 lid 7 BC heeft Cassina in Nederland geen aanspraak op auteursrecht, omdat zij voor dit Italiaanse werk van toegepaste kunst in Italië geen auteursrechtelijke bescherming geniet. Op grond van het EG-Verdrag heeft zij aanspraak op een nondiscriminatoire behandeling, maar daarmee nog geen aanspraak op een auteursrecht in gevallen waarin auteurs van Nederlandse ontwerpen ook geen auteursrecht (meer) hebben. De bedoeling van het middel is kennelijk om het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC te koppelen aan het recht op nondiscriminatoire behandeling, in die zin, dat Cassina op grond van het EG-Verdrag in Nederland aanspraak meent te mogen maken op een onvoorwaardelijke erkenning van auteursrecht op het ontwerp van de stoel CAB 412 ingevolge de Auteurswet 1912 en tegelijk, op grond van art. 5 lid 2 BC, er aanspraak op maakt dat het voortbestaan van dit recht niet, zoals bij Nederlandse ingezetenen het geval is, afhankelijk wordt gemaakt van het afleggen van een instandhoudingsverklaring ex art. 21 BTMW.
2.11. Deze redenering van Cassina gaat naar mijn mening niet op. De uitkomst, waarbij Cassina méér rechten zou krijgen dan auteurs op Nederlandse ontwerpen, strookt niet met het systeem van de Berner Conventie, waarin een lidstaat vrij is om al of niet auteursrechtelijke bescherming toe te kennen aan werken van toegepaste kunst en dus ook - behoudens het bepaalde in artikel 7 lid 4 - de vrijheid heeft de toekenning van auteursrechtelijke bescherming afhankelijk te stellen van het voldoen aan bepaalde voorwaarden. Wie het meerdere mag (helemaal geen auteursrechtelijke bescherming van modellen), mag ook het mindere (voorwaardelijke bescherming)16. Dit is in feite hetgeen het hof in rov. 4.5.2 overweegt. Zie ook Nordemann, Vinck, Hertin en Meyer, a.w. (1990) blz. 53:
“Since the Union countries can not only determine the extent of application of their laws for the protection of design (Y), but since they can also determine the conditions of protection, they can also require formalities such as registration, deposit, or affixing of protective marks. Art. 2, par. 7 thus contains the sole exception from the freedom of form principle (..) which otherwise applies in the Revised Berne Convention without any limitation.”
Om deze reden dient onderdeel 2 van middel I te worden verworpen. Het formaliteitenverbod kan nog wel van belang zijn in een ander opzicht: zie daarover in alinea 2.16.
2.12. Vervolgens het beroep op art. 7 lid 4 BC. Deze bepaling luidt in vertaling:
Het is aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de duur der bescherming van de fotografische werken en werken van toegepaste kunst die als werken van kunst worden beschermd, te regelen; deze beschermingsduur mag echter niet korter zijn dan een periode van vijfentwintig jaar te rekenen van de vervaardiging van dat werk.
De vraag, hoe art. 7 lid 4 zich verhoudt tot art. 2 lid 7 BC, wordt in de Conventie zelf beantwoord. Artikel 2 lid 7 bevat de clausule “onverminderd de bepalingen van art. 7, vierde lid, van de Conventie”. Daaruit valt op te maken dat de nationale wetgever weliswaar de vrijheid heeft te regelen of en onder welke voorwaarden auteursrechtelijke bescherming wordt verleend aan werken van toegepaste kunst en aan tekeningen en modellen van nijverheid, maar daarbij gebonden is aan de regel van art. 7 lid 4 BC omtrent de minimumduur.
2.13. In de opvatting van Cassina is de regeling van art. 12 jo. art. 21 BTMW, welke het effect heeft dat het auteursrecht na vijftien jaar van rechtswege vervalt tenzij tijdig een instandhoudingsverklaring is afgelegd, strijdig met art. 7 lid 4 BC dat onvoorwaardelijk een beschermingsduur van tenminste 25 jaar vereist. Het hof vermeldt het vraagstuk in rov. 4.5.4 en 4.5.5, maar laat in feite onbeslist of de regeling van de BTMW inderdaad onverenigbaar is met art. 7 lid 4 BC. Het hof overweegt slechts dat, wanneer de door Cassina verdedigde uitleg juist zou zijn, een resultaat wordt bereikt dat onverenigbaar is met het discriminatieverbod in het EG-verdrag: de rechthebbenden op ontwerpen van Nederlandse bodem17 zouden in de opvatting van Cassina hun auteursrecht na 15 jaar verliezen bij gebreke van een instandhoudingsverklaring, terwijl de rechthebbenden op ontwerpen uit een andere lidstaat van de Berner Conventie hun auteursrecht in de periode van 15 tot 25 jaar na de totstandkoming van het werk zouden mogen behouden, zelfs al hebben zij geen instandhoudingsverklaring afgelegd.
2.14. Middel II keert zich tegen deze overweging. Ik bespreek eerst onderdeel 2, dat slechts een tekstuele kwestie betreft. In rov. 4.5.5 spreekt het hof van “een via de bepalingen van de BTMW verkregen auteursrecht”. Daarmee kan het hof niet anders hebben bedoeld dan: een auteursrecht op grond van de Auteurswet 1912 waarbij de BTMW (art. 21 lid 1) cumulatie toestaat van dit auteursrecht en een uitsluitend recht op grond van een modeldepot. Onderdeel 2 heeft verder geen gevolgen. De onderdelen 1 en 4 van het middel benadrukken dat art. 7 lid 4 BC auteurs rechtstreeks aanspraak geeft op een minimumduur van het auteursrecht van 25 jaar, gerekend vanaf de vervaardiging van het werk. Het hof heeft dat, zoals gezegd, in het midden gelaten. In onderdeel 3 van dit middel komt Cassina met het inhoudelijke argument dat, anders dan het hof meent, Nederlandse auteurs ten gevolge van Cassina’s standpunt niet per se gediscrimineerd behoeven te worden: als op grond van art. 7 lid 4 BC aan auteurs van Italiaanse ontwerpen een auteursrecht moet worden vergund, ook al hebben zij verzuimd een instandhoudingsverklaring af te leggen, dan kan - indien Nederlandse auteurs zich over discriminatie zouden beklagen - aan Nederlandse auteurs immers een gelijk recht op het voortduren van hun auteursrecht worden toegekend.
2.15. Deze laatste klacht komt mij gegrond voor. Aan een auteur of een andere rechthebbende, die een hem in een verdrag (in casu: de Berner Conventie) toegekend recht uitoefent, kan bezwaarlijk worden tegengeworpen dat deze uitoefening ten opzichte van niet in het geding betrokken personen een discriminatoir en daarom met het EG-verdrag strijdig resultaat oplevert. Het is de taak van de wetgever, de nationale wetgeving zodanig in te richten dat deze zowel met bepalingen van EG-recht als met bepaling van andere bindende verdragen in overeenstemming is.
2.16. Als dit dragende argument van het hof niet opgaat, komt vervolgens de vraag aan de orde, waarop de onderdelen 1 en 4 betrekking hebben, te weten: of de regeling van art. 21 lid 3 BTMW inderdaad in strijd komt met art. 7 lid 4 BC. Daarover heeft de Hoge Raad nog niet beslist. Argument voor een ontkennend antwoord is dat de lidstaat, die het meerdere mag (helemaal geen auteursrechtelijke bescherming aan werken van toegepaste kunst toekennen) ook het mindere mag (de bescherming beperken in de tijd). Dat argument valt m.i. weg tegen het feit dat de tekst van art. 2 lid 7 (“onverminderd enz.”) deze vrijheid van de lidstaten nu juist aan banden legt. De ontstaansgeschiedenis wijst erop dat dit laatste ook de bedoeling was. In de aanvankelijke tekst liet art. 2 (toen nog: lid 5) BC de lidstaten geheel vrij om auteursrechtelijke bescherming toe te kennen aan werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid. Later is getracht deze vrijheid in te perken, hetgeen uiteindelijk alleen gelukt is ten aanzien van de minimumbeschermingsduur. Deze is vastgelegd in art. 7 lid 4, in verband waarmede art. 2 lid 5 (inmiddels 2 lid 7) BC werd aangepast18. Voor zover werken van toegepaste kunst (mede) auteursrechtelijk worden beschermd, zoals het geval is in de Auteurswet 1912, mag de beschermingsduur dus niet minder zijn dan 25 jaar na de datum van totstandkoming van het werk. Indien iemand aan Cassina zou willen tegenwerpen dat zij een beschermingsduur van tenminste 25 jaren kan verkrijgen door een instandhoudingsverklaring af te leggen, komt B langs een andere weg dan in middel I - het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC weer om de hoek kijken: het recht op een minimumbeschermingsduur - een recht dat art. 7 lid 4 BC rechtstreeks aan de buitenlandse auteur toekent - kan ingevolge art. 5 lid 2 BC niet afhankelijk worden gemaakt van het voldoen aan een formaliteitseis als het afleggen van een instandhoudingsverklaring.
2.17. De slotsom van het voorgaande is, dat Cassina in ieder geval in het tijdvak gelegen tussen 22 maart 1993 en de datum waarop 25 jaar zal zijn verstreken na de vervaardiging van het werk, in Nederland een beroep kan doen op auteursrechtelijke bescherming van het ontwerp van de stoel CAB 41219. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven. Of de Paola/Paolo stoel inbreuk maakt op dat auteursrecht, zoals Cassina beweert, is door de feitenrechter nog niet beslist en zal na verwijzing moeten worden onderzocht20.
2.18. Middel III heeft betrekking op een ander onderwerp. Het petitum van de inleidende dagvaarding onder A sprak van een inbreuk op de auteursrechten van [ontwerper] en het licentierecht van Cassina. Bij conclusie van antwoord in eerste aanleg (blz. 12) heeft Sedeti subsidiair het verweer gevoerd dat het auteursrecht slechts door de auteur zelf kan worden uitgeoefend; de licentiehouder kan ingevolge art. 27a Auteurswet 1912 uitsluitend schadevergoeding of winstafdracht vorderen. De rechtbank, die de vordering om een andere reden van de hand wees, kwam aan deze vraag niet meer toe. Bij memorie van grieven (blz. 2/3) is Cassina op dit verweer van Sedeti ingegaan en heeft zij betoogd dat zij door [ontwerper] uitdrukkelijk gevolmachtigd is de onderhavige vorderingen mede namens hem in te stellen21. Het hof heeft, in reactie daarop, in rov. 4.2 vastgesteld dat Cassina de vorderingen in dit geding uitsluitend heeft ingesteld voor zichzelf en niet (mede) namens [ontwerper]. Het middel bevat thans in onderdeel 1 de klacht dat dit oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Onder 2 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte eisen stelt die verder gaan dan dat de volmachtgever, om wiens belangen het gaat, met naam en toenaam in de gedingstukken wordt aangeduid.
2.19. Vooraf moet worden opgemerkt dat het hof in rov. 4.4.5 heeft beslist dat de vorderingen van Cassina onder A t/m E (d.w.z. alle vorderingen behalve die tot vergoeding van schade en proceskosten), voor zover deze op het auteursrecht van [ontwerper] zijn gebaseerd, moeten worden afgewezen: het hof beschouwt Cassina zélf als de rechthebbende op het auteursrecht op de stoel CAB 412. Bij die stand van zaken heeft Cassina ten aanzien van de CAB 412 geen belang meer bij haar eerdere stelling dat zij namens [ontwerper] in rechte optreedt. Cassina kan bij deze klacht uitsluitend belang hebben ten aanzien van de stoel CAB 413 en dan nog slechts indien ook haar vierde middel slaagt.
2.20. Mocht Uw Raad aan een inhoudelijke beoordeling van dit middel toekomen, dan geldt het volgende. Voor zover uit de wet niet anders voortvloeit, kan in rechte worden opgetreden door een gevolmachtigde die een rechtsvordering instelt (of als verweerder verschijnt) in naam van een met name aangeduide volmachtgever om wiens belangen het in het betrokken geding gaat22. De vertegenwoordiger zal duidelijk moeten stellen namens wie hij optreedt23. Cassina heeft in de inleidende dagvaardin g (sub 4) met zoveel woorden gesteld dat zij door [ontwerper] is gemachtigd om tegen elke inbreuk op zijn auteursrecht op te treden en ook namens hem schadevergoeding te vorderen24. Aan het hof moet worden toegegeven dat de stelling dat volmacht is verleend niet per se inhoudt dat de gevolmachtigde ook daadwerkelijk van de volmacht gebruikt maakt. Indien de desbetreffende stelling echter wordt gelezen in samenhang met het petitum, lijkt mij geen andere conclusie mogelijk dan dat Cassina mede als gevolmachtigde van [ontwerper] in rechte optrad. Voor zover de inleidende dagvaarding ruimte liet voor twijfel, verschafte in elk geval de memorie van grieven op dit punt voldoende duidelijkheid. De motiveringsklacht van middel III komt mij in het bovengeschetste geval gegrond voor.
2.21. Het vierde middel is gericht tegen het oordeel dat de Paolo-stoel geen inbreuk maakt op een auteursrecht op de stoel CAB 413, aangezien de Paolo-stoel zich qua vormgeving en uitvoering op wezenlijke onderdelen van de stoel CAB 413 onderscheidt (rov. 4.6.2). Onderdeel 1 van dit middel klaagt dat het hof had behoren uit te gaan van de mate van originaliteit van de stoel CAB 413 ten opzichte van eerder door anderen dan [ontwerper] ontworpen stoelen en had moeten onderzoeken in hoeverre de Paolo-stoel in dit licht te beschouwen is als een bewerking of nabootsing in gewijzigde vorm (in de zin van art. 13 Auteurswet 1912). Subsidiair verbindt het onderdeel hieraan een motiveringsklacht.
2.22. In haar s.t. benadrukt Cassina dat de rechter bij de vergelijking van het auteursrechtelijk beschermde werk en het object, ten aanzien waarvan wordt beweerd dat het inbreuk op het auteursrecht maakt, zich dient te richten op de totaalindrukken van beide vergelijkingsobjecten. Cassina haalt Th. Limperg aan, die betoogde:
“Het is vaste jurisprudentie in processen over plagiaat van gebruiksvoorwerpen dat men de voorwerpen in kwestie in hun totaalbeeld aanschouwt en vergelijkt. Van plagiaat betichtte gedaagden putten zich vaak uit in het opsommen van een schier eindeloze reeks van verschilpunten tussen hun produkt en dat van de eiser waar zij dan een reeks van punten van overeenstemming tegenover stellen, die natuurlijk altijd veel kleiner uitvalt. Dat gaat om verschillende redenen niet op. (Y) Maar wat het belangrijkste is: het gaat er niet om de voorwerpen te “atomiseren” doch om deze in hun totaalbeeld of totaalindruk te bezien, waarbij men hoogstens aan een of meer onderdelen aandacht kan besteden voor zover zij bepalend zijn voor de karakteristiek van het voorwerp.”25
2.23. Dit betoog is als uitgangspunt juist. De vraag is echter, of het hof deze maatstaf uit het oog heeft verloren. Het hof heeft in rov. 4.6.2 voorop gesteld dat het, ter gelegenheid van het pleidooi, de beide CAB-stoelen naast de Paola en de Paolo stoel heeft kunnen aanschouwen. Reeds daaruit blijkt n.m.m. dat het hof zich bij de vergelijking heeft laten leiden door de totaalindruk van de wederzijdse producten. Dit sluit aan bij de in dit type zaken gangbare procespraktijk, waarbij de litigieuze voorwerpen omstandig ter terechtzitting worden getoond. Het hof heeft zijn oordeel nader toegelicht door erop te wijzen dat de beide CAB-stoelen zich van de Paola/Paolo stoelen onderscheiden door de kenmerken als in het modeldepot omschreven (zie hierboven: alinea 1.1.4) en erop te wijzen dat juist op die punten de Paolo-stoel afweek: de leren hoes met ritssluiting ontbreekt en de vormgeving van de Paolo-stoel onderscheidt zich ten opzichte van de CAB 413 door een meer hoekige en strakkere lijnvoering. Uit >s hofs toelichting mag niet worden afgeleid dat het hof ineens zou zijn overgestapt op een andere maatstaf dan de totaalindruk, zoals die werd verkregen door de beschouwing bij gelegenheid van het pleidooi. Het hof heeft met deze passage niet méér willen doen dan de lezer inzicht bieden in de reden waarom de totaalindruk van het hof tot dit resultaat heeft geleid. Uit de toelichting kan niet worden afgeleid dat het hof, met terzijdestelling van de aanwezige (en door Cassina zo benadrukte) punten van overeenstemming, zich uitsluitend zou hebben laten leiden door de geconstateerde punten van verschil. In zoverre mist de rechtsklacht feitelijke grondslag en faalt de motiveringsklacht. De totaalindruk, zoals het hof zich heeft gevormd door zijn waarneming van de stoelen ter terechtzitting, berust voor het overige op een waardering van feitelijke aard die in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
2.24. Onderdeel 2 van middel IV noemt het oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat het hof voorbij gaat aan de uitspraak van de Duitse rechter, hierboven in rubriek 1.1.9 genoemd. Al terstond kan worden opgemerkt dat het hof niet voorbij gaat aan het Duitse vonnis: het hof vermeldt het vonnis onder de vaststaande feiten. Nu het Duitse vonnis is gewezen in de rechtsverhouding tot een andere partij dan Sedeti en [verweerster], is de rechter reeds om die reden niet gebonden aan het oordeel van de Duitse rechter.26 Dat het hof niet met zoveel woorden motiveert waarom zijn oordeel tot een andere uitkomst leidt dan in de Duitse procedure, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. De Duitse rechter heeft kennelijk andere trekken van de stoel CAB 413 als kenmerkend beschouwd (zoals het metalen frame, met leer daarover en de “quadratische” vormgeving van het zitvlak ten opzichte van de rugleuning) waardoor in die procedure mogelijk een ruimere beschermingsomvang werd verkregen. Middel IV faalt.
2.25. Het vijfde cassatiemiddel betreft de positie van mede-eiser Mobica. Het hof heeft beslist dat aan Mobica, als agent van Cassina, geen vorderingsrecht toekomt voor zover haar vordering gebaseerd is op een inbreuk op een auteursrecht (rov. 4.3 in fine). Mobica is van mening dat onder de door haar gestelde (en in rov. 4.3, derde volzin, door het hof samengevatte) omstandigheden wel een vorderingsrecht toekomt omdat de inbreuk op andermans auteursrecht ook jegens haar als agent onrechtmatig is.
2.26. Vast staat dat Mobica geen auteursrechthebbende is. Voor zover haar vorderingen zijn gebaseerd op inbreuk op een auteursrecht, is zij dus terecht door het hof niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover haar vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen, bestaande in de inbreuk op andermans auteursrecht onder omstandigheden die Mobica raken (zoals geschetst), stuit de vordering af op de relativiteitseis. Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (art. 6:163 BW). De Auteurswet 1912 geeft bescherming aan de maker van het auteursrechtelijk beschermde werk, zijn rechtverkrijgende en, tot op zekere hoogte de licentienemer (zie art. 27a AW)27. De auteursrechtelijke bescherming strekt niet tot bescherming van de agent, óók niet onder de bovengeschetste omstandigheden, waarin de agent bepaalde inspanningen heeft verricht, investeringen heeft gedaan enz. Voor zover Mobica zich in haar s.t. in cassatie voordoet als een licentienemer, gaat het om een ontoelaatbaar novum: in feitelijke aanleg heeft Mobica niet gesteld licentienemer te zijn. Bovendien is aan de vereisten van art. 27a AW niet voldaan: Cassina heeft de vordering niet mede namens Mobica ingesteld. Mobica treedt evenmin zelfstandig in rechte op krachtens een beding in de overeenkomst tussen haar en Cassina. Het vijfde middel treft daarom geen doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest in verbinding met rov. 3.1 van het vonnis van
de rechtbank d.d. 3 september 1996.
2 In eerste aanleg heeft de rechtbank aangenomen dat de Braziliaanse vennootschap
De Couro producent van de Paola/Paolo meubelen is en deze levert aan Sedeti als
haar agent of distributeur in de Benelux. In eerste instantie waren de vorderingen
dan ook mede gericht tegen De Couro. In hoger beroep (MvG blz. 2) is echter
meegedeeld dat een rechtspersoon onder de naam De Couro niet bestaat: het gaat
om een handelsnaam van Sedeti, die haar meubels in een vestiging van haar
bedrijf in Brazilië laat produceren. De vorderingen tegen De Couro zijn ingetrokken.
3 Dit Duitse vonnis, overgelegd als prod. 5 bij CvE, is van belang voor middel 4.
4 Eenv. MvT, algemeen deel sub 5 en artikelsgewijze toelichting ad art. 21, Trb. 1966,
292; ook opgenomen in de editie S&J 34; W. van Dijk, Modellenrecht in de
Beneluxlanden (1975) blz. 74 - 86.
5 Verdrag van 9 september 1886, laatstelijk herzien bij de Akte van Parijs van 24 juli
1971 (Trb. 1972, 157; tekst ook in editie S&J 75-I). Zowel Nederland als Italië zijn partij bij de Conventie zoals deze in 1971 te Parijs is herzien: Italië sedert 14 november 1979 en Nederland sedert 10 januari 1975 (artt. 22-38) resp. 30 januari 1986 (artt. 1-21), zie S&J 75-I, blz. 487 en 489. Zie over deze Conventie in het algemeen: J.H. Spoor en D.W.F. Verkade, Auteursrecht (1993) blz. 526-536 en blz. 582, met literatuuropgave; S. Ricketson, The Berne Convention for the Protection of Literary and Artistic Works: 1886-1986 (1987); Nordeman/Vinck/Hertin/Meyer, International Copyright and Neighboring Rights Law (1990).
6 Het kunstzinnig karakter van het ontwerp van de CAB stoelen is niet in discussie;
vgl. rov. 4.6.2.
7 De ontstaansgeschiedenis van de bepaling wordt geschetst in Ricketson, a.w.
(1987) blz. 267 e.v., in het bijzonder blz. 277 B 280.
8 Zie art. 21 lid 1 BTMW; BenGH 22 mei 1987, NJ 1987, 881 m.nt. LWH
(Screenoprints); HR 15 januari 1988, NJ 1988, 376.
9 Deze Italiaanse keuze blijkt o.m. uit het schema in S. Ricketson, a.w. (1987) blz.
358. Zie ook: H. Cohen Jehoram, I/AMI 1994, blz. 84. Partijen gaan in deze zaak
ervan uit dat de stoelen CAB naar Italiaans recht niet auteursrechtelijk beschermd
zijn. (s.t. Sedeti sub 4.6; pleitnota Cassina in eerste aanleg sub 5.1).
10 Bijv. hof ‘s-Hertogenbosch 19 maart 1991, IER 1991 blz. 86; L. Wichers Hoeth, Kort
begrip van het intellectuele eigendomsrecht (1993) blz. 109; J.H. Spoor, annotatie in
IER 1986 blz. 111.
11 Art. 7 is nadien vernummerd tot art. 6 en inmiddels weer vernummerd tot art. 12.
12 HvJ EG 20 oktober 1993, C-92/92 en C-326/92, Jur. 1993, I-5145 e.v.; besproken in
TVVS 1994 blz. 83 (Mok); I/AMI 1994 blz. 83 (Cohen Jehoram) en blz. 91 (Feenstra
en Krawczyk); GRUR Int. 1994 blz. 733 (Karnell) en EIPR 1994/95 blz. 188 (Dworkin en Sterling).
13 Of, in voorkomend geval, op een gelijke bescherming als Nederland geeft aan
auteurs uit andere EU-Lidstaten (dan Nederland en Italië).
14 Cassina c.s. beroepen zich op: H. Cohen Jehoram, NJB 1968 blz. 885; NJB 1973
blz. 526; NJB 1974 blz. 1184; dezelfde in Design Protection (1976) blz. 29 en in BIE 1984 blz. 185. S. Gerbrandy, GRUR Int. 1965 blz. 545 en BIE 1967 blz. 220. Pfeffer/Gerbrandy, Kort commentaar op de Auteurswet 1912 (1973) blz. 79 en (1988) blz. 103; F. Gotzen, RW 1974/75 blz. 2113-2126; Th. Limperg, NJB 1964 blz. 58 en in: Bescherming van vormgeving tegen plagiaat (1971) nr. 8.3; L. Wichers Hoeth, Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht (1993) blz. 107.
15 Op deze consequentie wees D.W.F. Verkade, Bescherming van het uiterlijk van
produkten (1985) blz. 158.
16 Vgl. D.W.F. Verkade, Bescherming van het uiterlijk van produkten (1985) blz. 157.
17 Het hof spreekt in rov. 4.5.5 kortweg over “Nederlanders”. De Berner Conventie (art.
5 lid 4) knoopt primair niet vast aan de nationaliteit van de ontwerper, maar aan het
land van oorsprong van het werk. Ik neem aan dat in het arrest sprake is van een
verschrijving, dan wel dat het hof voor ogen heeft gehad dat ontwerpen, waarvan
Nederland het land van oorsprong is, hoofdzakelijk afkomstig zijn van Nederlanders.
18 Zie voor dit laatste: S. Ricketson, a.w. (1987) blz. 340 - 341.
19 De consequenties van de Richtlijn 93/98/EEG van 29 oktober 1993, betreffende de
harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht, laat ik verder buiten
beschouwing.
20 In de hierboven gevolgde redenering is de uitleg van de Berner Conventie
cruciaal en niet de uitleg van de BTMW, noch de uitleg van het
nondiscriminatieverbod van het EG-Verdrag. Om die reden is niet
voorgesteld om prejudiciële vragen voor te leggen aan het BenGH of aan het
HvJ EG.
21 Zie ook de Power of attorney, hierboven in rubriek 1.1.13 genoemd.
22 HR 26 juni 1985, NJ 1986, 307 m.nt. Ma.
23 Hugenholtz/Heemskerk (1998) nr. 45. Deze duidelijkheid is nodig om te kunnen
bepalen wie aan het vonnis gebonden is en tegen wie het ten uitvoer kan worden
gelegd; losbl. Rechtsvordering, aant. 4 op art. 1 (Asser).
24 Zie ook de pleitnotities van Cassina in eerste aanleg, sub 9.1.
25 Th. Limperg, Bescherming van vormgeving tegen plagiaat (1971) blz. 64. Zie ook:
HR 29 december 1995, NJ 1996, 546 (rov. 3.3) m.nt. DWFV (sub 5-8); HR 7 juni
1991, NJ 1992, 392; voor de vergelijkingsmaatstaf in het modellenrecht: BenGH 22
mei 1987, NJ 1987, 881 en in het Antilliaanse merkenrecht: HR 16 april 1999, NJ
1999, 697, rov. 3.7, m.nt. P.B. Hugenholtz.
26 Vgl. losbl. Rechtsvordering, aant. 14 op art. 67 (Asser).
27 Zie over dit laatste: Spoor/Verkade, Auteursrecht (1993) blz. 400-401.