Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-06-2000, AA6307, 00348/99

Parket bij de Hoge Raad, 27-06-2000, AA6307, 00348/99

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 juni 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA6307
Formele relaties
Zaaknummer
00348/99
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 138b

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00348/99 Mr Wortel

Zitting: 9 mei 2000 Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. diefstal in vereniging (feit 1) en 2. diefstal in vereniging waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd (feit 2 en feit 3), veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Door of namens verzoeker zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het volgende.

3. Het Hof heeft blijkens de bestreden uitspraak (een ‘verkort arrest’) met betrekking tot het als feit 2 aan verzoeker tenlastegelegde feit bewezenverklaard dat :

"hij in de periode van 7 juni 1997 tot en met 9 juni 1997 te [plaatsnaam], gemeente Loenen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning aan de [adres] heeft weggenomen een hangslot en een bedrag aan geld, toebehorende aan [eigenaar], waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak op een hangslot van een hek rond die woning en een tussendeur."

4. In de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a Sv heeft het Hof ten aanzien van het als feit 2 bewezenverklaarde het volgende overwogen:

"Nadere overweging aangaande de bewezenverklaring.

In het verkorte arrest is ten onrechte diefstal van het hangslot bewezen verklaard. De verdachte dient daarvan alsnog te worden vrijgesproken."

5. Aldus heeft het Hof de bewezenverklaring ten aanzien van dit feit in de aanvulling op het arrest ten opzichte van de aanvankelijk gedane uitspraak gewijzigd. De vraag doet zich voor of de aanvulling op een in verkorte vorm gewezen uitspraak zich wel leent voor een dergelijke verbetering.

6. Bij de op 1 november 1996 in werking getreden Wet van 26 september 1996 (S. 1996, 487) tot wijziging van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis is een wettelijke basis gegeven aan de voordien reeds enige tijd toegepaste werkwijze dat, zolang niet (tijdig) een rechtsmiddel is aangewend, wordt volstaan met een uitspraak waarin geen uitgewerkte bewijsconstructie is opgenomen.

Blijkens art. 138b Sv dient onder een verkort vonnis (ingevolge art. 415 Sv valt hieronder mede te begrijpen: een verkort arrest) te worden verstaan: een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359 lid 1 Sv, noch de (voor de bewezenverklaring) redengevende feiten en omstandigheden, bedoeld in art. 359 lid 3 Sv zijn opgenomen. Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat de zoëven genoemde Wet opleverde volgt dat de wetgever nadrukkelijk voor ogen heeft gehad dat een ‘verkort vonnis’ overigens aan alle wettelijke vereisten zal moeten voldoen, hetgeen

“impliceert dat de tekst voor alle overige onderdelen reeds bij het wijzen van het verkorte vonnis definitief vastligt en wijziging dus niet meer toegelaten zal zijn” (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 989, nr 3 (MvT), p. 7).

7. In HR NJ 1999, 387 is toegelaten dat een in de verkorte uitspraak opgenomen, maar verkeerd afgedrukte, nadere overweging omtrent het bewijs in de aanvulling houdende de bewijsmiddelen werd verbeterd. Een afwijking van, of verruiming ten opzichte van, het hiervoor weergegeven standpunt van de minister van Justitie is daarin niet te vinden. In dat geval was namelijk aan de orde dat reeds in het verkorte arrest, maar met misslagen, een ter zitting gevoerd verweer was weergegeven en verworpen dat betrekking had op het causaal verband tussen de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte en het gevolg daarvan. ’s Hofs oordeel dienaangaande vormde, zoals de Hoge Raad overwoog, in de kern beschouwd een nadere aanwijzing omtrent de redengevende omstandigheden als bedoeld in het derde lid van art. 359 Sv. Derhalve zou zelfs gezegd kunnen worden dat het Hof in dat geval de vrijheid zou hebben gehad de desbetreffende overweging voor het eerst in de aanvulling op het arrest op te nemen.

8. Ik maak er voorts melding van dat de afbakening tussen hetgeen reeds in de verkorte uitspraak moet, en hetgeen (strikt beschouwd) pas in de aanvulling daarop mag worden opgenomen nogmaals aan de orde is geweest in HR 18 april 2000, nr 112.961. De rechtspraktijk zal wellicht van niet gering belang achten dat de Hoge Raad in die uitspraak niet heeft uitgesloten dat ook een ter zitting gevoerd ‘onrechtmatig verkregen bewijs-verweer’ eerst in de aanvulling op de uitspraak wordt weerlegd. Men kan daarin een aansluiting op HR NJ 1999, 387 zien, in zoverre is overwogen:

“Anderzijds houden bewijsverweren veelal zozeer verband met de bewijsvoering in engere zin, dat redelijke uitleg van het voorschrift dat het verkorte vonnis of arrest wordt aangevuld met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, eerste lid, en de redengevende feiten als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv meebrengt dat nadere overwegingen omtrent het bewijs, zoals de onderhavige verwerping van een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewijsgaring, ook voor het eerst kunnen worden opgenomen in de aanvulling op het verkorte vonnis of arrest”

9. Het ‘anderzijds’ in deze overweging verwijst naar hetgeen de Hoge Raad vooropstelde: ten aanzien van de art. 138b en 365a Sv wijst de wetsgeschiedenis uit dat de wetgever er (ook thans nog) de voorkeur aan geeft dat bij het doen van een uitspraak een volledig uitgewerkt vonnis of arrest beschikbaar is.

Ook - en in dit opzicht is deze uitspraak van 18 april jongstleden voor de nu te beoordelen zaak van belang - is wederom (vgl. HR NJ 2000, 71) benadrukt dat, indien er voor wordt gekozen voorshands te volstaan met een verkorte uitspraak, daarin onder meer opgenomen behoren te zijn de met redenen omklede beslissingen ten aanzien van ter terechtzitting - op herkenbare wijze - gevoerde verweren die op straffe van nietigheid bepaaldelijk een beslissing vergen, alsmede de bewezenverklaring.

10. De Hoge Raad wees er in dit verband op dat vaststelling van de bewezenverklaring in de verkorte uitspraak ertoe bijdraagt dat de rechter wordt gedwongen de bewijsmiddelen te controleren, en dat de verdediging (maar ook het openbaar ministerie zou in dit verband genoemd kunnen worden) aan de hand van de beslissingen zoals die in de verkorte uitspraak zijn opgenomen tijdig moet kunnen beoordelen of een openstaand rechtsmiddel zal worden benut.

11. Met het oog op de bovenvermelde toelichting van de Minister van Justitie en de genoemde eerdere uitspraken zal, naar mij voorkomt, moeten worden vastgesteld dat de aanvulling op een verkorte uitspraak zich nimmer leent voor een verbetering van de bewezenverklaring.

Aangezien het Hof door zijn opmerking in de aanvulling op het arrest wèl heeft gesignaleerd dat de bewezenverklaring niet door de bewijsmiddelen wordt gedragen zou de uitspraak derhalve in aanmerking komen voor vernietiging.

12. Daar stel ik twee praktische overwegingen tegenover. Ten eerste: gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen - waaronder een bekennende verklaring van verzoeker - zou de enig denkbare uitkomst van een nieuwe behandeling na vernietiging van de bestreden uitspraak zijn dat het desbetreffende feit wederom wordt bewezenverklaard, ditmaal uitsluitend ten aanzien van het weggenomen geld.

Ten tweede: de aan verzoeker opgelegde straf heeft betrekking op drie bewezenverklaarde feiten - medeplegen van een diefstal uit een woning zonder braak, verbreking of insluiping alsmede medeplegen van twee diefstallen uit woningen die gepaard zijn gegaan met braak - terwijl bij het bepalen van die straf nog rekening is gehouden met acht andere misdrijven. Met het oog daarop moet ervan worden uitgegaan dat het ten onrechte bewezenverklaren van het wegnemen van een hangslot (naast het geldbedrag waarvan het wegnemen door verzoeker is toegegeven) ter zake van één dier feiten geen betekenis heeft gehad bij het bepalen van die straf.

13. Daarom meen ik dat geen redelijk belang, met name niet aan de kant van verzoeker, zou zijn gediend met vernietiging van de bestreden uitspraak op de bovenvermelde grond.

Dat geeft mij aanleiding Uw Raad voor te stellen die vernietiging achterwege te laten. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,