Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-10-2000, AA8072, 1289

Parket bij de Hoge Raad, 18-10-2000, AA8072, 1289

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 oktober 2000
Datum publicatie
18 oktober 2000
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA8072
Formele relaties
Zaaknummer
1289

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 1289

mr Wattel

Derde Kamer B

Onteigening

Zitting 7 juni 2000

Conclusie inzake:

Stena Line Holland B.V.

tegen

Het Hoogheemraadschap van Delfland

en (voorwaardelijk) andersom

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten en procesverloop

1.1. Op 17 juli 1997 heeft de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam de vervroegde onteigening uitgesproken van onroerende zaken gelegen te Rotterdam (deelgemeente Hoek van Holland) en in eigendom toebehorend aan N.V. Nederlandse Spoorwegen (hierna: NS). De onteigening geschiedde door het Hoogheemraadschap Delfland (hierna: het Hoogheemraadschap) ten behoeve van de versterking van de Delflandsedijk. Het onteigende omvat mede een deel (een lange, vrij smalle strook) van een door Stena Line Holland B.V. (hierna: Stena Line) van NS gehuurd parkeerterrein. Aan Stena Line is een voorschot van f 90.000 toegekend. Drie deskundigen werden door de rechtbank benoemd om de hoogte van de schadeloosstelling vast te stellen. Tegen het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken is door geen der partijen beroep in cassatie ingesteld; het vonnis is op 8 september 1997 ingeschreven in de openbare registers.

1.2. Op 26 maart 1998 rapporteerden de deskundigen (van wie één inmiddels was vervangen) dat zij Stena Line’s schade als gevolg van de onteigening op f 305.000 begrootten. Zij gingen ervan uit dat Stena Line 63 opstelplaatsen (parkeerplaatsen voor opleggers e.d.) zou verliezen en dat zij bij de gemeente Rotterdam vervangende grond zou moeten verwerven. Zulks is ook geschied. Stena Line heeft een terrein kunnen erfpachten dat in de stukken het bunkerterrein wordt genoemd omdat eerst bunkers dienden te worden verwijderd (omdat erfpacht voor huur werd verkregen en erfpacht een waardevoller recht is dan huur, is overigens een voordeelstoerekening afgetrokken van de schadeloosstelling). Het overblijvende deel van het “oude” parkeerterrein (het NS-terrein) zou volgens de deskundigen voor Stena Line bruikbaar blijven. De deskundigen zijn er voorts vanuit gegaan dat de extra kosten waarvoor Stena Line gesteld werd deels gecompenseerd worden door efficiencyvoordelen van het nieuwe terrein. De deskundigen hebben de schadeloosstelling bepaald door de kosten om het terrein geschikt te maken door 10 te delen (herleiding van de investering tot een jaarlast), waarna zij dit tiende gedeelte weer gekapitaliseerd hebben met een vermeningvuldigingsfactor 4 omdat zij er ook vanuit gingen dat Stena Line binnen afzienbare termijn toch zou verhuizen naar het bunkerterrein. Deze excercitie (delen door 10, vermenigvuldigen met 4; per saldo dus delen door 2,5) dient kennelijk ertoe de vervroegingsschade te berekenen: de deskundigen hebben kennelijk, ervan uitgaande dat toch eens verhuisd zou worden, slechts voor vergoeding in aanmerking willen brengen het bedrag dat Stena Line kwijt is als gevolg van het feit dat die verhuizing - als gevolg van de onteigening - eerder plaats moet vinden dan bedrijfseconomisch tijdig zou zijn.

1.3. Bij vonnis van 9 juli 1998 heeft de rechtbank Stena Line’s bezwaren tegen de deling door 10 en tegen de kapitalisatiefactor 4 verworpen. Verder heeft de rechtbank bij dat vonnis de volgende bezwaren van Stena Line verworpen:

- geen of onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat Stena Line investeringen in het gehuurde heeft gedaan, noch met haar stelling dat zij bij het einde van de huur de terreinen in de oorspronkelijke staat zal moeten opleveren;

de kosten van aanleg en inrichting van opstelplaatsen op het bunkerterrein zijn ten

onrechte tot een jaarlast herleid;

het na onteigening resterende deel van het NS-terrein ten noorden van de spoorlijn is ten

onrechte als nog bruikbaar aangemerkt;

- ten onrechte is aangenomen dat Stena Line de huur van het NS-terrein op termijn ook los van de onteigening zou hebben beëindigd;

- ten onrechte is aangenomen dat als gevolg van de onteigening de vervanging van het NS-terrein door het bunkerterrein slechts is vervroegd;

ten onrechte is aangenomen dat (niet meer dan) de kosten van 63 opstelplaatsen op het

(veel grotere) bunkerterrein aan de onteigening kunnen worden toegerekend;

- ten onrechte is aangenomen dat Stena Line geen omrijschade zou lijden.

Wel heeft de rechtbank in dit vonnis de deskundigen opgedragen op zeven punten nader te rapporteren.

1.4. Op 1 oktober 1998 hebben de deskundigen nader gerapporteerd. Zij begroten de aan Stena Line te vergoeden schade nader op f 232.850.

1.5. Op 14 januari 1999 doet de rechtbank wederom uitspraak. In dit vonnis wordt overwogen dat de oordelen van de rechtbank in het vonnis van 9 juli 1998 zijn aan te merken als eindbeslissingen. Volgens de rechtbank worden de bezwaren die de partijen nog naar voren brengen tegen deze beslissingen daarom vergeefs voorgesteld. In het vonnis van 14 januari verzoekt de rechtbank de deskundigen (één deskundige die inmiddels is overleden, wordt vervangen) opnieuw nader te rapporteren met betrekking tot de aan Stena Line toe te kennen schadeloosstelling.

1.6. Op 13 augustus 1999 verschijnt een tweede aanvullende deskundigenrapport. In dit rapport stellen de deskundigen de schadeloosstelling op f 245.613,60.

1.7. Op 28 oktober 1999 wijst de rechtbank eindvonnis. Zij volgt de deskundigen en stelt de schadeloosstelling vast op het bedrag van f 245.613,60. Wegens het gemis van het niet-voorgeschoten deel van de schadeloosstelling wordt aan Stena Line de wettelijke rente tot de datum van betaling vergoed, tot aan de datum van het vonnis f 19.451,60.

1.8. Stena Line heeft beroep in cassatie ingesteld, waarop het hoogheemraadschap voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

2. Het geding in cassatie

2.1. Stena Line stelt twee middelen van cassatie voor. Middel I houdt in dat de rechtbank ten onrechte haar oordelen in het tussenvonnis van 14 januari 1999 als eindbeslissingen heeft aangemerkt die in het vervolg van de procedure bindend waren. Hierdoor heeft de rechtbank ten onrechte geen aandacht geschonken aan nieuwe en nadere argumenten van Stena Line. Het betreft de beslissingen opgesomd in 1.3, die in het thans bestreden vonnis zonder nadere motivering zijn overgenomen en die reeds in het vonnis van 9 juli 1998 als eindoordelen waren bedoeld. Middel II houdt in dat de vaststelling van de schadeloosstelling onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.

2.2. Het incidentele middel van het Hoogheemraadschap houdt wezenlijk hetzelfde in als het eerste principale cassatiemiddel en dient er blijkens de schriftelijke toelichting van mr Groen (punt 3) toe dat indien de na het eerste tussenvonnis door Stena Line aangevoerde bezwaren tegen de in dat eerste tussenvonnis genomen (eind)beslissingen alsnog beoordeeld moeten worden, ook de later aangevoerde argumenten van het schap alsnog beoordeeld worden. Het schap refereert zich voorts gaaf en onvoorwaardelijk aan uw beslissing op het principale cassatieberoep (schriftelijke toelichting mr Groen, punt 2).

3. Het eerste principale middel: geen eindbeslissingen bij tussenvonnis

3.1. De onteigeningsrechter is volgens art. 54t jo. 37, tweede lid, Onteigeningswet (Ow), zoals door u geïnterpreteerd,1 gehouden bij één en hetzelfde vonnis uitspraak te doen over de totale aan de onteigende partij en derden-belanghebbende toekomende schadeloosstellingen. Daarbij is voor eindbeslissingen die de zaak slechts ten dele tot een eind brengen in beginsel geen plaats. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank - uiteindelijk - in één vonnis de totale schade vastgesteld. Daarbij zijn sommige geschilpunten afgedaan met de overweging dat op die punten bij een eerder (dus tussen-)vonnis reeds een eindbeslissing was gegeven. De rechtbank lijkt zichzelf dus gebonden geacht te hebben aan haar oordelen in het eerste tussenvonnis. Voor een dergelijke binding is in onteigeningszaken echter geen plaats. U zie bijvoorbeeld uw arrest van 14 november 1962, NJ 1963/17, met conclusie Bakhoven, waarin u overwoog:

“dat uit deze regeling (die van de Onteigeningswet; PJW), welke in menig opzicht afwijkt van die, gegeven in de achtste afdeling van boek I. titel III van (Rv.; PJW), en waarin met name aan deskundigen een gewichtiger plaats en taak zijn toebedeeld, moet worden afgeleid dat, zolang deskundigen hun taak nog niet volledig hebben beëindigd met inbegrip van het in art. 37 (Ow; PJW) bepaalde, de Rb., die deskundigen tot het laatst toe vrijheid dient te laten in het naar eigen inzicht “opnemen” van de schade in haar geheel, zich niet, althans niet zó dat zij niet meer vrij zoude zijn in haar eindvonnis desgewenst het advies van deskundigen volledig te volgen, over het geheel of een gedeelte van de schade vermag uit te spreken vóór het eindvonnis, waarin over de onteigening en de schadeloosstelling uitspraak wordt gedaan;

dat dit ook geldt indien pp. tijdens den loop der procedure het met betrekking tot een of meer van de schadefactoren - al dan niet in overeenstemming met het gevoelen van deskundigen - eens mochten zijn geworden en de Rb. zich te dien aanzien voldoende ingelicht mocht achten;”

3.2. U zie voorts HR 19 januari 1966, NJ 1966, 225, met conclusie Bakhoven en noot N.J.P, waarin u overwoog:

“dat de Hoge Raad (...) het eindvonnis aldus verstaat, dat de Rb. daarin te kennen geeft dat zij ter zake van een door partij Dijkshoorn in een vroeger stadium van het geding gemaakte tegenwerping tegen de berekening van de schadeloosstelling door deskundigen, welke partij Dijkshoorn daarna opnieuw aan de orde heeft gesteld onder overlegging van een accountantsrapport, in haar tweede tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, zodat zij daarvan in een later stadium niet meer zou mogen afwijken; dat (...) (het) onderdeel (...) terecht stelt dat de (...) mening van de Rb. niet juist is;

dat immers de Onteigeningswet een bepaling, welke de rechter aldus zou binden aan een beslissing als door de Rb. in haar tweede tussenvonnis gegeven, niet kent en de aard van de onteigeningsprocedure integendeel medebrengt, dat de rechter gedurende de gehele loop van het geding, indien hij zulks voor de juiste vaststelling van de schadeloosstelling wenselijk mocht achten, een onderzoek moet kunnen instellen naar feiten welke hij ter zake van belang mocht achten;”

3.3. Het is overigens mogelijk dat de rechtbank zich niet zozeer gebonden achtte aan haar eerdere beslissingen. De formulering van haar eindvonnis sluit niet uit dat zij in dat eindvonnis alle (ook nieuwe of nadere) stellingen en argumenten van de partijen (nog) eens heeft bezien en beoordeeld, maar daarin geen aanleiding zag af te wijken van haar eerdere deelvaststellingen en van het oordeel van de deskundigen. De rechtbank overweegt in het tussenvonnis van 14 januari 1999 (blz. 3) immers als volgt:

“Deze oordelen, waarbij de rechtbank persisteert (curs. PJW), zijn in zoverre aan te merken als eindbeslissingen. Voorzover partijen bij hun bezwaren tegen het aanvullend deskundigenrapport ook tegen die oordelen opkomen, worden die bezwaren in deze instantie vergeefs voorgesteld”

en zij overweegt in haar eindvonnis dat zij overneemt hetgeen zij heeft overwogen en beslist in haar eerdere vonnissen. Dit kan aldus uitgelegd worden dat de rechtbank alle “nieuwe en nadere argumenten” (aldus het cassatieberoepschrift) wel bezien heeft, maar daarin (mogelijk wel iets “naders,” maar) niet iets “nieuws” heeft gezien. In de formulering van uw boven geciteerde arrest NJ 1966, 225: de rechtbank achtte de “nieuwe en nadere argumenten” niet van belang voor een juiste vaststelling van de schadeloosstelling. Daar komt bij dat de geciteerde rechtspraak zich vooral keert tegen het zich vastleggen van de rechtbank in die zin dat zij niet meer vrij zou zijn latere afwijkende bevindingen van de deskundigen te volgen. Die figuur doet zich in casu echter niet voor: de rechtbank volgt de deskundigen juist volledig in haar eindvonnis.

3.4. Maar er zijn ook aanwijzingen dat de rechtbank de eerder besliste punten niet opnieuw beoordeeld heeft, ook niet in het licht van nieuwe of nadere stellingen of argumenten, zoals de volgende passage in het eindvonnis van 28 oktober 1999 (blz. 7).

“Voor de stelling van Stena Line dat deskundigen ten onrechte slechts het in erfpacht verkrijgen van de 8.010 m2 als gevolg van de onteigening toerekenen en ten onrechte de investeringskosten pro rata aan deze oppervlakte toerekenen geldt dat dit verweer door de rechtbank reeds bij vonnis van 9 juli 1998 onder 2.7 is verworpen, zodat deskundigen terzake van juiste uitgangspunten zijn uitgegaan.

Ook het verweer van Stena Line tegen de door deskundigen gehanteerde kapitalisatiefactor 4 is reeds bij vonnis van 9 juli 1998 verworpen, zodat de rechtbank deze factor ook thans voor juist houdt.”

3.5. Enerzijds is er aanleiding om het eerste principale cassatiemiddel (en dus ook het incidentele cassatiemiddel) gegrond te achten, nu de rechtbank immers minstens de indruk heeft gewekt niet bij één eindvonnis, alles (al dan niet nog eens) afwegend, over het geheel van de schadeloosstelling beslist te hebben. Zij wekt de indruk op bepaalde geschilpunten (zoals de jaarlastherleiding en de kapitalisatiefactor) opgehouden te zijn met luisteren naar de argumenten van de partijen na haar vonnis van 9 juli 1998 en dat hoort niet zo in onteigeningszaken. Anderzijds voel ik weinig voor een dergelijke beslissing, om de volgende redenen (naast de in 3.3 reeds genoemde reden):

zij leidt niet tot waar het om gaat (nl. de - motivering van de - hoogte van de

schadeloosstelling), maar tot een vernietiging op een formele grond zonder inhoudelijk houvast voor de verwijzingsrechter, die na een dergelijke vernietiging feitelijk weer opnieuw kan beginnen. Het lijkt dan zinvoller en efficiënter om maar meteen de motiveringsklachten na te lopen die in het tweede middel vervat zijn;

het is weinig aannemelijk dat de rechtbank tot een ander eindoordeel zou zijn gekomen

indien zij niet op zo’n ongelukkige wijze (nl. door verwijzing naar haar eerdere vonnis) te kennen had gegeven dat er wat haar betrof geen nieuwigheden van betekenis waren (zie ook 3.3);

Stena Line laat in cassatie in het midden welke “nieuwe en nadere” argumenten ten

opzichte van het vonnis van 9 juli 1998 zij heeft aangevoerd waarmee de rechtbank onvoldoende rekening zou hebben gehouden. Zij somt in de cassatiedagvaarding enige geschriften op waarin “nieuwe en nadere argumenten” gevonden zouden moeten worden, maar ik acht het niet uw taak om in die opgesomde geschriften zonder enige nadere vingerwijzing op zoek te moeten gaan naar argumenten om die te toetsen op de vraag of en in hoeverre zij nieuw of anders zouden kunnen zijn ten opzichte van hetgeen Stena Line mogelijk in enige uitlating harerzijds vóór het tussenvonnis van 9 juli 1998 reeds had aangevoerd. Het ligt mijns inziens op de weg van de eiser tot cassatie om zulks zelf nauwkeurig aan te geven. In haar schriftelijke toelichting maakt Stena Line algemeen gewag van “(nadere) bezwaren” die “in verschillende processtukken zijn te vinden” die Stena Line na dat vonnis heeft ingediend. Vervolgens somt zij slechts enige (wezenlijk slechts twee) van haar bezwaren op, waarvan zij echter niet stelt dat zij nieuw zijn, en die, voor zover ik zonder de voorlichting van Stena Line kan overzien, ook inderdaad niet nieuw zijn ten opzichte van hetgeen zij reeds vóór het vonnis van 9 juli 1998 aanvoerde.

3.6. Anders dan het schap (schriftelijke toelichting mr H.A. Groen, punt 2), zou ik het tweede cassatiemiddel van Stena Line dan ook geen subsidiair karakter toedichten. De middelen staan naast elkaar. Enerzijds heeft de rechtbank volgens Stena Line de regel van de eenheid van het schadevonnis geschonden (welke stelling ingeval van gegrondbevinding nog niets zegt over de houdbaarheid van de schadevaststelling), anderzijds heeft de rechtbank volgens Stena Line de schadeloosstelling vastgesteld op onbegrijpelijke gronden, althans op gronden die die vaststelling niet kunnen dragen (welke stelling bij gegrondbevinding vrijwel zeker wèl concreet houvats voor de verwijzingsrechter oplevert).

3.7. Ik begeef mij hieronder daarom eerst in middel II.

4. Het tweede principale middel: motiveringsklachten

4.1. De (drie) onderdelen van het tweede principale middel richten zich alle drie tegen (eind)oordelen van de rechtbank in het tussenvonnis van 9 juli 1998 en komen er alle drie op neer dat onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn de oordelen dat Stena Line ook los van de onteigening - als vrije ondernemer - in de niet te verre toekomst de mogelijkheid zou hebben gekregen en zou hebben aangegrepen om het bunkerterrein te pachten en dat er daarom in wezen slechts sprake is van schade als gevolg van vervroeging van de verplaatsing.

4.2. De eerste klacht betreft het - kennelijke - oordeel dat Stena Line (gezegd zou hebben dat zij) niet gedwongen was om meer dan 1,5 ha. van het bunkerterrein te pachten. De deskundigen hebben geoordeeld dat de erpacht van het gehele bunkerterrein (in plaats van een vervangend terrein voor slechts 63 opstelplaatsen) niet kan worden aangemerkt als noodzakelijk gevolg van de onteigening, maar een eigen keuze van Stena Line is geweest. Stena Line heeft niet het gehele bunkerterrein gepacht, maar slechts 3,5 ha., een en ander kennelijk met lange tanden: zij heeft in deze procedure steeds en consistent aangevoerd dat zij (veel) minder oppervlakte wilde pachten maar dat zij zich - ook na langdurige onderhandelingen - genoopt zag 3,5 ha. van het bunkerterrein te pachten. Blz. 10 van het vonnis van 9 juli 1998 suggereert dat Stena Line zelf heeft gesteld dat slechts minimaal 1,5 hectare moest worden afgenomen “…( voorafgaand aan de pleidooien werd gesteld 3,5 hectare)…”. Bij pleidooi2 namens Stena Line is zulks echter niet gesteld (als minimumafname wordt 3,5 ha. genoemd; zie blz. 4). Uit niets blijkt dat Stena Line de stelling heeft laten varen dat zij zich gedwongen zag minimaal 3,5 ha. te pachten en dat zij dat niet wilde omdat zulks veel meer kosten opriep dan voor haar bedrijfsvoering zinvol was. Namens Stena Line wordt tegen deze gang van zaken dan ook geprotesteerd, namelijk in een brief aan de deskundigen (24 september 1998, bijlage bij het bezwaarschrift tegen het aanvullend deskundigenrapport3 van 23 oktober 1998):

“Het vonnis is ten onrechte gebaseerd op het uitgangspunt dat Stena Line van het defensieterrein slechts minimaal 1,5 ha. hoefde af te nemen. Uit het vonnis blijkt niet waar deze informatie vandaan komt, doch dit uitgangspunt is feitelijk onjuist. In de processtukken is namens Stena Line uiteengezet dat het O.B.R. (Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam; PJW) naar aanleiding van het verzoek van Stena Line om te bemiddelen bij een vervangende locatie voor de te onteigenen opstelterreinen, in eerste instantie heeft geëist dat Stena Line het gehele terrein van plm. 4,7 ha. zou overnemen. Het O.B.R. kon geen gedeelte van het terrein aankopen, doch is gehouden geweest het gehele terrein van Domeinen over te nemen. Na uitvoerige onderhandelingen is het O.B.R. uiteindelijk akkoord gegaan met een minimum afname van plm. 3,3 ha. In het vonnis is op enkele plaatsen (pagina 10 bovenaan, pagina 11 en pagina 13 onderaan) gesteld dat de minimum afname 1,5 ha. beliep. Dit is feitelijk onjuist.”

4.3. Ik acht het (eind)oordeel van de rechtbank daarom op dit punt onvoldoende gemotiveerd, maar het is de vraag of dat tot cassatie moet leiden, nu de overweging dat Stena Line niet gedwongen zou zijn geweest om 3,5 ha. van het bunkerterrein te pachten, een overweging ten overvloede lijkt. Op blz 14 van het vonnis van 9 juli 1998 overweegt de rechtbank immers:

“Overigens zou er ook anderszins geen reden zijn om Stena Line te volgen in haar betoog dat de verwerving van het gehele bunkerterrein voor vergoeding in aanmerking komt, omdat een dergelijke verwerving van een terrein van circa 3,5 hectare wegens het vervallen van 63 opstelplaatsen in beginsel niet als een redelijke vervanging kan worden aangemerkt, ook niet als het niet mogelijk was om een kleiner deel van dat terrein te verwerven, terwijl gegevens waaruit zou kunnen volgen dat er reden is om uitzondering op dat uitgangspunt te maken zelfs niet aannemelijk zijn gemaakt.”

4.4. Stena Line heeft echter aannemelijk gemaakt dat haar bedrijfsvoering is ‘omgegooid’, waarbij twee veerboten worden afgestoten en een nieuwe hogesnelheidsboot (de “Discovery”) wordt ingezet, en dat dit investeringen van tientallen miljoenen vergt. Vast staat voorts dat een opstelterrein noodzakelijk is voor het ‘(on)begeleid containervervoer’ en dat Stena Line niet zonder een terrein zoals het onteigende kan. Niet weersproken is dat als vervanging van het NS-terrein geen alternatief voorhanden was, behalve het bunkerterrein (juist daarom spanden het schap en het O.B.R. zich in om het bunkerterrein in pacht bij Stena Line te doen komen).

4.5. Een en ander laat mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat Stena Line niet wilde, maar geen keus had, dus ook geen vrije ondernemerskeus. Dat als gevolg van de onteigening een relatief groot vervangend terrein gepacht moet worden en dat de inrichting daarvan relatief hoge kosten meebrengt onder meer doordat er bunkers op staan, is zuur voor de partij die deze kosten moet dragen (welke partij dat ook is), maar het betekent niet dat die kosten geen gevolg zijn van de onteigening of dat deze kosten onredelijk zouden zijn. Voor zover het bunkerterrein voor Stena Line efficiencyvoordelen of andere voordelen oplevert (nieuw voor oud, gunstiger ligging, meer groeimogelijkheden, sterkere goederenrechtelijke positie, etc.), of, in de woorden van de deskundigen, een geluk bij een ongeluk, kan een voordeelstoerekening rechtvaardigen, maar niet de gevolgtrekking dat de onteigening slechts een vervroeging van de verhuizing meebracht. Dat oordeel is mijns inziens onvoldoende gemotiveerd. Een geluk bij een ongeluk laat het ongeluk onverlet.

4.6. De tweede klacht betreft het oordeel dat Stena Line ook los van de onteigening het bunkerterrein in erfpacht aangeboden zou hebben gekregen. De derde klacht betreft het oordeel dat Stena Line ook los van de onteigening op zo’n aanbod ingegaan zou zijn. Ik acht het eerstgenoemde oordeel onaannemelijk, maar dat is geen reden voor cassatie. Het is in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, met name niet gezien de omstandigheid dat er geen dringende reden is om Stena Line’s “zieligheidsfactor” tegenover de aanbieder van het bunkerterrein groter te achten in het geval van onteigening dan in het geval waarin Stena Line - over enige jaren - uit het (niet-onteigende) NS-terrein zou groeien.

4.7. De derde klacht komt in wezen opnieuw met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van de deskundigen en de rechtbank dat Stena Line ook los van de onteigening voor het bunkerterrein zou hebben gekozen. Ik achtte dat oordeel reeds onvoldoende gemotiveerd.

5. Ten overvloede

5.1. Voor het geval u de motiveringsklachten in het tweede middel ongegrond acht, keer ik terug naar het eerste middel. In dat geval moet mijns inziens, ondanks mijn aarzelingen daaromtrent (zie 3.5) vernietigd worden wegens schending van de regel dat er in onteigeningszaken geen plaats is voor bindende tussenuitspraken. Dan dient zich de vraag aan waartoe een vernietiging op uitsluitend die grond leidt. In elk geval tot verwijzing. Maar wat moet het verwijzingshof dan doen? Het meest voor de hand dat het Hof de partijen (beide partijen; dat zou mijns inziens ook zonder het incidentele cassatiemiddel in de rede hebben gelegen) in de gelegenheid stelt aan te geven op welke onderdelen van de schadeberekening zij “nieuwe of nadere argumenten” menen te hebben ingebracht sinds het tussenvonnis van 9 juli 1998 en dat het op die punten opnieuw beslist voor zover het bevindt dat er inderdaad iets nieuws te berde is gebracht.

6. Conclusie

Ik geef u in overweging in het principale beroep het vonnis van de rechtbank te vernietigen op grond van het in middel II aangevoerde en de zaak te verwijzen naar het Gerechtshof te Den Haag. Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat in het principale beroep vernietigd wordt op grond van het eerste middel; die voorwaarde wordt in mijn benadering niet vervuld. Ik acht het incidentele middel hoe dan ook overbodig, ook indien u vernietigt op grond van het eerste middel van het principale beroep, nu na verwijzing uiteraard beide partijen gehoord moeten worden over de alsdan nog te beslissen punten.

De Procureur-Generaal

Bij de Hoge Raad der Nederlanden

(a.g.)

HR 18 december 1991, NJ 1992/300, met conclusie Moltmaker en noot MB, en HR 22 juli 1992, NJ 1993/556, met conclusie Moltmaker en noot MB. Zulks was overigens ook daarvóór al vaste jurisprudentie: HR 31 oktober 1956, NJ 1956, 672 (Westra/Vries; belastingschade), HR 29 maart 1967, NJ 1967, 218 (De Hondt/Hoogheemraadschap Mark en Distel; andere schade) en HR 1 november 1972, NJ 1973, 50 (andere schade). U zie ook HR 23 december 1993, NJ 1993, 756, met conclusie Moltmaker en noot MB, over het aanhouden van een beslissing omtrent schade door geluidshinder.

2 Dossier Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, nummer 31.

3 Dossier Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, nummer 35